Naar inhoud springen

Album der Natuur/1860/Wolfsmelkboom

Uit Wikisource
De wolfsmelkboom der Kanarische eilanden (1860) door Herman Christiaan van Hall
'De wolfsmelkboom der Kanarische eilanden,' werd gepubliceerd in Album der Natuur (negende jaargang (1860), pp. 252-254. Dit werk is in het publieke domein.
[ 252 ]
 

DE WOLFSMELKBOOM DER KANARISCHE EILANDEN.[1]

 

 

Rondom Santa Cruz op Tenerifïe ziet men een allerzonderlingst gewas, dat dikwijls in groote groepen van kantige zuilen op de rotsen voorkomt; het is de Euphorbia canariënsis (el Cardon der Spanjaarden); het schijnt ter naauwernood eene plant te zijn; immers, in de plaats van bladen, heeft het langs de kanten telkens twee kleine, benedenwaarts gebogene doornen, die de plaats van een blad bekleeden; de takken, die zonder eenige regelmaat uit de oksels dier doornen ontspringen, zijn vier- of ook dikwijls vijfkantig, zij strekken zich een weinig, niet meer dan noodig is, zijwaarts uit en gaan dan kaarsregt naar boven. Eene oude plant vormt aldus, terwijl hare takken zich steeds op nieuw verdeelen, eene ondoordringbare groep van tot 16 voet hooge, meer dan armdikke zuilen. Daar de eerste takken reeds digt boven den grond te voorschijn komen, is de eigenlijke hoofdstam daarbij niet meer te onderkennen; de takken toch dalen eerst naar den grond en gaan dan regt als kaarsen naar boven. Er zijn dergelijke groepen, die twintig voet in diameter hebben.—De jonge plant is eene regte, kantige zuil, maar na eenige jaren begint zij zich te vertakken en krijgt dan met hare regt-opgaande, den hoofdstam omgevende takken al het aanzien van een kerkkandelaar met kaarsen (candelabre). Daar de Euphorbia canariënsis langzaam schijnt te groeijen, mag men vooronderstellen, dat dergelijke groote exemplaren, als waarvan boven is gesproken, eenen aanmerkelijken ouderdom bezitten. De wortelen, die alle uit den penwortel ontspringen, zijn met eene dikke, bruine, afbladerende kurklaag bekleed; zij vertakken zich naar alle zijden en kunnen bij groote exemplaren tot op eene lengte van 50 voet vervolgd worden. De roode, onaanzienlijke [ 253 ]bloemen komen in April en Mei, aan de toppen der takken, uit de oksels der doornen te voorschijn; zij staan drie aan drie bij elkander, de middelste bloem bezit alléén meeldraden, maar de zijdelingsche hebben in het midden een vruchtbeginsel, dat door een groot aantal meeldraden omgeven wordt. De vruchten worden in Augustus rijp en laten hare kogelronde zaden vallen; deze ontkiemen reeds na den eersten herfstregen.

Wanneer men de plant ergens verwondt, komt er een dik en wit melksap in groote hoeveelheid uit de wond te voorschijn. Men kan gemakkelijk uit ééne insnijding binnen vijf minuten tijds een theekopje vol van dit scherp en giftig, door de inboorlingen overmatig gevreesd sap inzamelen. Het stolt spoedig en bevat veel was, welligt ook hars, maar geen kaoetschoek; het droogt aan de lucht tot eene witte, brooze massa in, die het Euphorbium onzer apotheken levert. De melksapvaten, waaruit dit sap ontspringt, bestaan uit sterk verdikte, meermalen vertakte buizen, welke echter niet, zooals b.v. bij Carica Papaya, een te zamen hangend geheel uitmaken; de veerkrachtige gesteldheid hunner wanden verklaart het snel te voorschijn springen van het sap (zoo als dat ook bij onze inlandsche en in de tuinen gekweekte Wolfsmelksoorten algemeen wordt opgemerkt.)

De kantige takken zijn blaauwachtig groen van kleur en worden eerst in lateren leeftijd met eene graauwe kurklaag bedekt. De opperhuid, die rijkelijk van spleetopeningen voorzien is, om de uitdamping tegen te gaan, met eene dikke waslaag overdekt. De melkvaten zijn in de sappige schors, maar ook rondom het breede merg gelegen; schors en merg zijn door eene bij oudere exemplaren tamelijk sterke houtlaag van elkander gescheiden.

Bij het algeheele gemis van hout, daar er, behalve vruchtboomen, in de nabijheid van Santa Cruz noch boomen, noch heesters worden aangetroffen, is de Euphorbia canariensis, in weerwil van hare vergiftige eigenschappen, eene weldaad voor de bevolking, daar zij bijna uitsluitend de brandstof levert, waarmede de armen hunne groenten kooken en hunne visschen braden. Men ziet dan ook dikwijls de vrouwen bij scharen van het gebergte komen, met bundels Euphorbia-takken op het hoofd. Om de planten te dooden ontsteekt men [ 254 ]een vuur rondom de ter dood gedoemde Euphorbia- groep; na weinige dagen gaat het groen der takken in zwart over, zij verwelken en verdroogen onder de inwerking der brandende zonnestralen en worden dan afgebroken. De proeven, zegt schacht, die ik in het klein bewerkstelligd heb, verklaren de wijze, waarop de planten gedood worden, welke mij eerst tamelijk onbegrijpelijk voorkwam, volkomen. Toen ik namelijk een' groenen tak in de nabijheid eener vlam bragt, kreeg zijne vroeger doffe oppervlakte een glanzend aanzien; met behulp van het mikroskoop ontdekte ik toen, dat de waslaag, welke vroeger alle spleetopeningen zorgvuldig vrij liet en waarbij zich verschillende lagen lieten onderkennen, door de vlam was veranderd in eene homogene massa, die de spleetopeningen sloot. Het verstoppen dus der spleetopeningen heeft hier den dood der plant ten gevolge, hoe groot hare taaiheid en haar levensduur anders ook moge zijn; immers éénjarige planten, die ik droog bewaard heb, zijn nu (na negen maanden) nog levende en vertoonen haar melksap bij de minste verwonding.

Tallooze groepen dezer Euphorbia bedekken het woeste gebergte van Teneriffe, maar volgens l. von buch zouden er nog grooter en hoogere groepen op Lancerota voorkomen. In de dalen is zij zeldzamer, maar wordt daarentegen tot op eene hoogte van 2800 voet boven de oppervlakte der zee gevonden.

 

 

  1. Zie h. schacht, Madeira und Tenerife, S. 127; Neues Repert. ƒ Pharm. Bd. VIII, 1859, S. 262.