Algemeen Handelsblad/Jaargang 91/Nummer 29294/Avondblad/De nieuwe kunst en de kritiek

Uit Wikisource
De nieuwe kunst en de kritiek
Auteur(s) Theo van Doesburg en Ω
Datum Maandag 7 oktober 1918
Titel Ingezonden stukken. De nieuwe kunst en de kritiek
Krant Algemeen Handelsblad
Jg, nr 91, 29294
Editie, pg Avondblad, Vierde Blad, 13
Opmerkingen Reactie op Ω (25 september 1918) ‘Kunst in Den Haag. „Ultra-modernen” in den Haagschen Kunstkring’, Algemeen Handelsblad, Avondblad, p. 6.
Brontaal Nederlands
Bron delpher.nl
Auteursrecht Publiek domein

INGEZONDEN STUKKEN.

      (Van ingezonden stukken, geplaatst of ongeplaatst wordt de kopij niet teruggegeven.



De nieuwe kunst en de kritiek.


                  Hooggeachte Redactie,
      In het Woensdag-avondblad van 25 September, komt een kritiek voor naar aanleiding van de expositie van „De Branding” in den Haagschen Kunstkring”. Hoewel over het geheel de houding van de(n) schrijver of schrijfster en de uit deze houding voortkomende toon van het verslag zeer sympathiek zijn, — beide immers zijn objectief, — en vele populaire dagbiad-kritici aan die houding en toon een voorbeeld kunnen nemen, doet het juist in een dergelijke kritiek onaangenaam aan, daarin eenige essentieele begrippen, de nieuwe beeldingswijze in de schilderkunst betrfefiend, min of meer verward aan te treffen.
      Deze begripsverwarring, die den goed gezinden beschouwer van de wijs zou kunnen brengen eischt daarom eenige herstelling onzerzijds. Allereerst moet het misverstand, als zou „De Branding” en wat deze op hare expositie domineerend vertoont ook maar iets te maken hebben met wat in ’t maandbl. „De Stijl” wordt geponeerd, hersteld worden. Beide staan in geen enkel verband. Integendeel. De inhouds-verhouding dezer twee uitingen van moderne kunst, is die van bruin tot wit of zoo gezegd van schaduw tot licht. Op dezelfde wijze nu als deze twee elementen door tegenstelling elkaâr bepalen, op dezelfde wijze bepaalt zich het ééne moderne, — bedoeld is hier: de stijl van verhouding, — tot en door het andere moderne, zeggen wij: de vrije, willekeurige impressionistiek.
      Bovenstaande kleine uitwijding zij mij vergund, om meteen de verwarring te herstallen in bedoelde kritiek, waarin sprake was van ultra-moderne kunst (volgens den stijl van Verhouding) als zijnde: het weergeven van ideeën en niet van werkelijkheden”. Het past mij niet dieper — d.i. volgens de wijsbegeerte — op deze onwerkelijkheidsverklaring van ideëen in te gaan (gevraagd zou kunnen worden, waarom ideëen niet even werkelijk zouden genoemd mogen worden als niet-ideëen, maar dingen: b.v. potten, kannen enz.) maar wèl past het mij er nadrukkelijk op te wijzen, dat de moderne kunst, waar die werkelijk zuiver optreedt, exacte beelding van realiteit is, door niets dan evenwichtige verhouding en dat zij het volle leven, de innerlijkheid, zoowel als de uiterlijkheid tot beeldende bepaaldheid stelt. Ook kan het verwarring stichten te zeggen, dat de „ultra”-modernen: „uit de werkelijkheid hun inspiratie halen en er dan mede verrichten wat zij willlen”. Dit laatste is juist geheel in strijd met den stijl-van-verhouding, zonder meer. Het zou willekeur, barok veronderstellen. Niet de willekeur, maar de wetten van evenwicht, de beeldingswetten doen de zuiver moderne kunstenaar, de uiterlijkheid (natuur) doorbeelden tot innerlijkheid (oorzaak) d.i. in de beelding: tot evenwichtige verhouding van het één tot het ander, zonder meer. De derde verwarring schuilt in de bewering, dat in het tijdschrift „De Stijl” geponeerd zou zijn: „dat wij ons moeten los maken van het bepaalde en dat alleen het onbepaalde zou moeten worden uitgedrukt. Iets dergelijks is in „De Stijl” nooit beweerd. De schrijver van bedoeld verslag verwisselt niet alleen de begrippen: bepaald en onbepaald, doch tevens zou hij (of zij) bij meer aandachtige lezing, tot het inzicht komen dat in het aangehaalde tijdschrift den nadruk gelegd wordt op „evenwichtige verhouding tusschen het uiterste eene en het uiterste andere.” (Piet Mondriaan.)
      U mijnheer de hoofdredacteur wel zeer dankend voor de mij toegestane plaatsruimte teeken ik met de meeste

Hoogachting,
                  Uw zdw.,
Theo van Doesburg.
                  Red., „De Stijl”.

      Leiden, 2 October 1918.


      Ω Anti-critiek plegen wij niet op te nemen en ook onder den naam van verduidelijking van bedoelingen ware zoo iets makkelijk binnen te smokkelen. Wanneer wij op onzen regel nochtans een uitzondering maken voor het bovenstaande, dan is het omdat het hier een zeer nieuwe kunstuiting betreft, waaraan wij eenige extra-ruimte willen gunnen.
      De inzender maakt ons overigens de waardeering van deze nieuwe kunst niet gemakkelijk. Wanneer hij bijv. beweert dat „De Stijl” niets met de „De Branding” heeft te maken en dat die twee zich onderling verhouden als bruin tot wit, dan zouden wij toch willen vragen: Hoe komt het dan, dat wij nu, naar aanleiding van wat wij schreven over de tentoonstelling van „De Branding”, een ingezonden stuk ontvangen van... den redacteur van „De Stijl” en dat deze zelf eenige werken exposeert in den Haagschen Kunstkring? Het was trouwens voornamelijk naar aanleiding van zijn werk (wij hebben daarop nog bijzonderlijk gewezen), dat wij „De Stijl” aanhaalden. De „composities”, die hij hier heeft hangen, zijn van volkomen denzelfden aard als die van Huszar en Van der Leck welke in genoemd orgaan werden gereproduceerd.
      Nu willen wij, op gezag van den redaceur van „De Stijl”, natuurlijk aanstonds aannemen dat wij de artikelen van Piet Mandraan enz. hebben misverstaan. Maar zou dat dan niet ook een weinig aan de schrijvers kunnen liggen? De heeren zijn vertegenwoordigers van een artistiek streven, waarvoor wij eerbied hebben en waarvoor wij de belangstelling van onze lezers trachten te winnen, maar zij zouden hun zaak beter dienen wanneer zij hun quasi-philosofische pose (ook nu hult de heer Van Doesburgh zich weer in „philosophie”) lieten varen. Als artisten zijn zij interessant, als philosofen zijn zij hopelooze dilettanten, die hun onklaarheid op dat gebied omgeven met schijn-geleerd jargon.
      Dientengevolge zijn wij verplicht om, wanneer wij onzen lezers iets van het streven dezer heeren willen aanduiden, er eerst al het quasi-wetenschappelijke gedoe van af te stroopen. Anders ware het voor gewone stervelingen, die niet door een rijstebrijberg van verbijsterende terminologie willen heenwerken (zcoals wij trachten te doen), volstrekt ongenietelijk. Om maar één voorbeeld te noemen: De begrippen „bepaald” en „onbepaald” plegen in „De Stijl” precies andersom te worden gebezigd dan men het gewoonlijk doet. Vandaar dat wij die op haar kop gezette verhouding eerst weer hebben omgekeerd voor onze lezers toen we er gebruik van gingen maken. Anders zouden wij eerst recht „verwarring” hebben gesticht.
      In ’t algemeen zouden wij dus willen zeggen tot deze heeren: Houdt u bij uw vak. Weest artisten. Tracht niet, door wonderlijke woordenkeus, u een schijn van philosofie te geven. En schrijft zoo verstaanbaar mogelijk Hollandsch.
      Dan zult gij u, en ons, ingezonden stukken kunnen sparen.)