Apocriefe boeken/Baruch 2

Uit Wikisource

Baruch 2

Auteur Anoniem
Genre(s) Religie
Brontaal Nederlands
Datering 1906
Vertaler Adolf Visscher (1686-1746)
Bron Anoniem (1906) De apocriefe boeken. Uit de Hoogduitsche vertaling van M. Luther eertijds door Adolf Visscher in het Nederduitsch overgezet, [Amsterdam]: Nederlandsch Bijbelgenootschap, pp. 87-89. Zie Bestand:De apocriefe boeken p 087.jpg, Bestand:De apocriefe boeken p 088.jpg en Bestand:De apocriefe boeken p 089.jpg.
Auteursrecht Publiek domein
De profeet Baruch
Hoofdstuk 1 · Hoofdstuk 2 · Hoofdstuk 3 · Hoofdstuk 4 · Hoofdstuk 5 · Hoofdstuk 6


[87]

[...]

HOOFDSTUK 2.

Boetgebed van het Joodsche volk.

  EN de Heer heeft zijn woord gehouden, hetwelk hij gesproken heeft tot
  ons en onze richters, koningen en vorsten, die Israël regeeren zouden,
2 en tot die van Israël en Juda; en hij heeft een zoo groote straf over
  ons laten gaan, hoedanige onder alle hemelen niet geschied is, als over
3 Jeruzalem is gegaan, a gelijk geschreven staat in de wet van Mozes, dat a Deut. 28 : 53.
4 een mensch het vleesch van zijnen zoon en zijne dochter eten zal. En
  hij gaf ze weg tot knechten in alle koninkrijken, die rondom ons liggen,
  tot een smaad en tot een vloek onder alle volken, die rondom ons zijn,
5 onder welke de Heer hen verstrooid heeft. En zij worden altoos onder-


[88]

  drukt en kunnen niet weder opkomen; want wij hebben ons bezondigd
  aan den Heer, onzen God, hiermede, dat wij naar zijnen stem niet
6 gehoord hebben. De Heer, onze God, is rechtvaardig; maar wij en
7 onze vaderen dragen billijk onze schande, gelijk het dan nu gaat. Al
  het ongeluk, hetwelk de Heer tegen ons gesproken heeft, in ons over-
8 komen. En wij hebben den Heer niet gesmeekt, dat een iegelijk zich
9 zou afgekeerd hebben van de gedachten van zijn boos hart. En de Heer
  heeft over ons gewaakt tot het ongeluk, hetwelk hij over ons heeft
  laten gaan; want de Heer is rechtvaardig in al zijne werken, welke hij
10 ons geboden heeft. Maar wij hoorden niet naar zijn stem, dat wij zouden
  gewandeld hebben naar de gebeden des Heeren, welke hij ons gegeven heeft.
11       En nu Heer, Israëls God, gij, die uw volk uit Egypteland hebt
  gevoerd met eene sterke hand, het groote macht en hoog gezag, door
  teekenen en wonderen, en u een naam hebt gemaakt, gelijk hij nu is,
12 wij hebben immers gezondigd en zijn helaas goddeloos geweest en
13 hebben gedaan tegen al uwe geboden. Ach Heer, onze God, b sta af b Ps. 123 : 3.
  van uwe gramschap over ons; want wij zijn zeer gering geworden
14 onder de volken, waarheen gij ons verstrooid hebt. Verhoor, Heer, ons
  gebed en onze smeeking en help ons om uwentwil; en laat ons genade
15 vinden bij degenen, die ons weggevoerd hebben: opdat de geheele
  wereld wete, dat gij, Heer, onze God zijt; want Israël en zijn zaad is
16 immers naar u genoemd. Zie neder, Heer, van uw heilig huis en gedenk
17 toch aan ons; neig, Heer, uw oor en hoor toch; doe uwe oogen open,
  Heer, en zie toch; c want de dooden in het graf, wier geest uit hun c Ps. 6 : 6.
  lichaam gevaren is, roemen de heerlijkheid en gerechtigheid des Heeren
18 niet; d maar eene ziel, die zeer bedroefd is en gebogen en jammerlijk d Ps. 74 : 21.
  daarheengaat, en hare oogen schier uitgeweend heeft en hongerig is,
19 die roemt, Heer, uwe heerlijkheid en gerechtigheid. En nu, Heer, onze
  God, wij liggen voor u met ons gebed, niet wegens de gerechtigheid,
20 onzer vaderen en onzer koningen, maar wegens uwe barmhartigheid,
  naardien gij uwe gramschap en uwen toorn over ons hebt laten gaan,
  gelijk gij gesproken hebt door de profeten, uwe knechten, zeggende:
21 Dus spreekt de Heer: e Buigt uwe schouders en geeft u over aan den e Jer. 27 : 12.
  koning van Babel, zoo zult gij in het land blijven, hetwelk ik uwen    Jer. 38 : 2.
22 vaderen gegeven heb. Maar, indien gij naar de stem des Heeren niet zult
23 hooren, om u over te geven aan den koning van Babel, f zal ik in de
  steden van Juda en uit Jeruzalem wegnemen het geroep der vreugde
  en blijdschap en de stem des bruidegoms en der bruid, en het geheele
24 land zal woest staan en niemand daarin wonen. Maar wij luisterden
  niet naar uwe stem, dat wij ons zouden overgegeven hebben aan den
  koning van Babel: daarom hebt gij uw woord gehouden, g hetwelk gij g Jer. 8 : 1, 2.
  gesproken hebt door de profeten, uwe knechten, dat men het gebeente
  onzer koningen en het gebeente onzer vaderen uit hunne graven
25 geworpen en vertrooid heeft; dat zij bij dag in de zon en bij nacht in
  den dauw gelegen hebben en zeer jammerlijk zijn omgekomen door
26 honger, zwaard en pestilentie. En om de misdaad van het huis Israël
  en het huis Juda hebt gij uw huis, in hetwelk men uwen naam aan-
  geroepen heeft, zóó laten vernielen, gelijk het nu staat.
27       En gij, Heer, onze God, hebt heel genadig en naar al uwe groote
28 barmhartigheid met ons gehandeld, h gelijk gij door Mozes, uwen knecht, h Deut. 4 : 25-31.
  gesproken hebt, op den dag, toen gij hem geboodt uwe wet te schrijven
29 voor de kinderen van Israël, zeggende: Indien gij naar mijne stem niet
  hooren zult, zal zeker deze hoop, die eene groote menigte is, heel
30 gering worden onder de volken, waarheen ik ze verstrooien zal; i want i Deut. 31 : 27.
  ik weet toch wel, dat zij naar mij niet zullen luisteren, want het is


[89]

  een halsstarrig volk; f maar zij zullen zich weder bekeeren in het land, f Deut. 30 : 1, 2.
  in hetwelk zij gevangen zijn, en zullen erkennen, dat ik, de Heer, hun
31 God ben. En ik zal hun k een verstandig hart geven en ooren, die k Deut. 29 : 4.
32 hooren: dan zullen zij mij prijzen in het land, waarin zij gevangen zijn,    Deut. 30 : 6.
33 en zullen aan mijnen naam denken, en zich van hunne hardnekkigheid
  en van hunne zonden bekeeren; want zij zullen er aan gedenken, hoe
  het hunnen vaderen gegaan is, die voor den Heer gezondigd hebben.
34 En ik zal hen wederbrengen in het land, hetwelk ik hunnen vaderen,
  Abraham, Isaäk en Jakob, gezworen heb te geven, en zij zullen daarin
35 heerschen en ik wil ze vermenigvuldigen en niet verminderen. l En ik l Lev. 26 : 42-45.
  wil een eeuwig verbond met hen oprichten, dat ik hun God zal zijn en
  zij mijn volk zullen wezen; en ik zal mijn volk Israël niet meer uit
  het land drijven, hetwelk ik hun gegeven heb.