Apocriefe boeken/Baruch 6
Baruch 6 | |
Auteur | Anoniem |
Genre(s) | Religie |
Brontaal | Nederlands |
Datering | 1906 |
Vertaler | Adolf Visscher (1686-1746) |
Bron | Anoniem (1906) De apocriefe boeken. Uit de Hoogduitsche vertaling van M. Luther eertijds door Adolf Visscher in het Nederduitsch overgezet, [Amsterdam]: Nederlandsch Bijbelgenootschap, pp. 92-94. Zie Bestand:De apocriefe boeken p 092.jpg, Bestand:De apocriefe boeken p 093.jpg en Bestand:De apocriefe boeken p 094.jpg. |
Auteursrecht | Publiek domein |
[...] HOOFDSTUK 6. Waarschuwing voor afgoderij aan de gevangenen te Babel. | ||||
DIT is het afschrift van den brief, dien Jeremia gezonden heeft aan | ||||
degenen, die gevankelijk weggevoerd zouden worden naar Babel door | ||||
den koning van Babel, in welken hij hun verkondigt wat God hem | ||||
bevolen had. Om uwe zonden, welke gij tegen God gedaan hebt, zult | ||||
gij naar Babel gevankelijk weggevoerd worden door Nebukadnezar, den | ||||
2 | koning van Babel. a En gij zult te Babel moeten blijven een langen tijd, | a Jer. 29 : 10. | ||
namelijk zeventig jaren; daarna zal ik u vandaar weder uitleiden in | ||||
3 | vrede. Maar ondertusschen zult gij zien te Babel, dat men op de | |||
schouders dragen zal de zulveren, gouden en houten afgoden, voor welke | ||||
4 | de heidenen vreezen. Daarom wacht u, dat gij hun zulks niet dadoet | |||
5 | en den heidenen niet gelijk wordt. En als gij het volk, dat vóór en | |||
achter is, de afgoden ziet aanbidden, zoo spreekt in uwe harten: Heer, | ||||
6 | u moet men aanbidden. Want mijn Engel zal bij u zijn en ik zal uwe | |||
zielen wreken. | ||||
7 | Hunne tong is van den werkmeester fraai gemaakt en zij zijn met | |||
goud en zilver versierd en hebben gesneden tongen; maar het zijn geen | ||||
8 | echte tongen en zij kunnen niet spreken. Zij versieren ze met goud, | |||
9 | gelijk eene maagd tot den dans, en zetten hun kronen op; en het | |||
geschiedt soms ook, dat de priesters het goud en zilver van de afgoden | ||||
10 | stelen en het doorbrengen met de hoeren in het hoerenhuis. En zij versieren | |||
de zilveren, gouden en houten afgoden met kleederen, alsof zij menschen | ||||
11 | waren; maar zij kunnen zichzelf niet bewaren voor den roest en de | |||
12 | motten; en als men hun een purperkleed aantrekt, moet men het stof | |||
13 | van hen afvegen, dat op hen ligt. En hij draagt een scepter in de | |||
hand als een koning en kan nochtans niemand straffen, die hem kwaad | ||||
14 | doet. Hij heeft ook een zwaard en eene bijl in de hand, maar hij kan | |||
zich tegen de dieven en roovers niet verweren. Daaraan ziet men wel, | ||||
15 | dat zij geen goden zijn: daarom vreest hen niet. Gelijk een vat, hetwelk | |||
een mensch gebruikt, onnut is, wanneer het gebroken wordt, evenzoo | ||||
16 | zijn hunne afgoden. Als men ze in hunne tempels zet, worden zij vol | |||
17 | stof van de voeten dergenen, die daar ingaan. De priesters bewaren | |||
de tempels der afgoden met deuren, sloten en grendels, opdat zij door | ||||
de roovers niet gesloten worden; evenals men iemand gevangen zet en | ||||
bewaart, die zich aan den koning vergrepen heeft en ter dood veroor- | ||||
18 | deeld is. Zij ontsteken lampen voor hen, en wel veel meer dan zij voor | |||
19 | zichzelf ontsteken; en zij zien toch niets. Zij zijn als de balken in het | |||
huis; en de wormen, die op de aarde kruipen, eten hunne harten en | ||||
20 | hunne kleederen; en zij voelen het echter niet. Onder hun aangezicht | |||
21 | zijn zij zwart van den rook in het huis. En de nachtuilen, zwaluwen | |||
en andere vogels zetten zich op hunne hoofden, desgelijks ook de | ||||
22 | katten. Daarom kunt gij immers merken, dat zij geen goden zijn: daarom | |||
23 | vreest hen niet. Het goud, hetwelk men hun omhangt om ze daarmede | |||
te versieren, blinkt niet als men den roest niet afveegt; toen men ze | ||||
24 | gegoten heeft, voelden zij het niet. b Uit allerlei kostelijke stof heeft men | b Jes. 46 : 6. | ||
25 | ze gemaakt en er is nochtans geen leven in. c Dewijl zij niet kunnen | c Jes. 46 : 7. | ||
gaan, moet men ze op de schouders dragen. Daaraan kunnen de lieden | ||||
26 | zien, dat het schandelijke goden zijn. Ook zij, die hen eeren, d moeten | d Ps. 97 : 7. | ||
zich over hen schamen, omdat zij noch uit zichzelf kunnen opstaan, als | Jes. 42 : 17. | |||
| ||||
zij op de aarde vallen, noch zich bewegen, als men ze opgericht neerzet, | ||||
noch zich oprichten, als men ze ergens tegen laat leunen. En gelijk men | ||||
27 | den dooden offers voorzet, alzoo zet men ze hun ook voor. Maar hunne | |||
priesters brengen dóór hetgeen hun gegeven wordt, en ook hunnen vrouwen | ||||
daarvan in en zij geven noch den arme noch den kranke iets | ||||
28 | daarvan. Onreine vrouwen en kraamvrouwen raken hunne offers aan; | |||
waaraan gij immers kunt merken, dat zij geen goden zijn: daarom | ||||
vreest hen niet. | ||||
29 | En waarom zouden zij goden heeten? Omdat de vrouwen de zilveren, | |||
30 | gouden en houten afgoden waarnemen, en de priesters in hunne tempels | |||
zitten met wijde koorkleederen, den baard afscheren en kruinen dragen, | ||||
31 | daar zitten met bloote hoofden, jammeren en kermen voor hunne | |||
32 | afgoden, gelijk men doet bij de uitvaart der dooden? De priesters | |||
ontstelen hun hunne kleederen en kleeden hunne vrouwen en kinderen | ||||
33 | daarmede. Men doe hun kwaad of goed, zoo kunnen zij het tòch niet | |||
34 | vergelden. Zij vermogen noch een koning aan te stellen, noch af te | |||
zetten; zij kunnen noch geld noch goed geven. Belooft iemand hun iets | ||||
35 | en houdt het niet, zoo eischen zij het niet. Zij kunnen geen mensch | |||
van den dood verlossen, noch een zwakke helpen tegen den sterke. | ||||
36 | Zij kunnen geen blinde ziende maken; e zij kunnen een mensch, die in | e Deut. 32 : 37, 38. | ||
37 | nood is, niet helpen. Zij ontfermen zich niet over de weduw en helpen | |||
38 | den wees niet; want zij zijn van hout, met goud en zilver versierd, den | |||
steenen gelijk, welke men uit de bergen houwt; daarom moeten zij, die | ||||
hen eeren, te schande worden. | ||||
39 | Hoe zal men ze dan voor goden houden, of hen zoo noemen! Vermits | |||
40 | ook de Chaldeën hen geringachten; want, als zij een stomme zien, die | |||
niet spreken kan, brengen zij hem tot Bel, zeggende, dat de stomme | ||||
41 | hen moet aanroepen, — alsof hij het verstond. En hoewel zij weten, | |||
42 | dat er geen leven in hen is, loopen zij hen toch na. Maar de vrouwen | |||
zitten langs de wegen met strikken omgord en brengen ooft ten offer; | ||||
43 | en als iemand voorbijgaat en eene van haar wegneemt, en bij haar ligt, | |||
beroemt zij zich tegen de andere, dat deze niet waardig is geweest als | ||||
44 | zij, dat haar de gordel ontbonden werd. Alwat door hen geschiedt, is | |||
enkel bedriegerij: hoe zal men ze dan voor goden houden of hen zoo | ||||
45 | noemen? Door de werkmeesters en goudsmeden zijn zijn gemaakt; en | |||
wat de werkmeesters willen, moet daarvan worden en niets anders; | ||||
46 | en degenen, die hen gemaakt hebben, kunnen niet lang leven; hoe | |||
zouden dat dan goden zijn, die voor hen gemaakt zijn? | ||||
47 | Daarom geven zij den nakomelingen slechts ergernis en oorzaak tot | |||
48 | schandelijke afgoderij. Want, als hun oorlog of een ander ongeluk | |||
overkomt, beraadslagen de priesters onder elkander, waar zij zich te | ||||
49 | zamen met de afgoden verbergen zullen. Daarom kan men wel merken, | |||
dat zij geen goden zijn, dewijl zij zichzelf noch voor oorlog noch voor | ||||
50 | ander ongeluk beschutten kunnen; want zij zijn toch maar houten, | |||
vergulde en verzilverde afgoden. Daarom moet het nu voortgaan wel | ||||
openbaar worden aan alle heidenen en koningen, f dat het bedriegerij | Jer. 2 : 11. | |||
is, en zij geen goden, maar door menschenhanden gemaakt zijn, en dat | Jer. 10 : 14. | |||
51 | geen godheid daarin is. Daarom kan elkeen wel merken, dat zij geen | |||
52 | goden zijn; want zij verwekken geen koning in het land, g zij geven den | g Jer. 14 : 22. | ||
53 | menschen geen regen en zij bemoeien zich niet met regeeren en straffen | |||
evenmin als de vogels, die in de lucht heen en weder vliegen. | ||||
54 | Als het huis der houten, vergulde en verzilverde afgoden in brand | |||
raakt, loopen de priesters weg en bewaren zichzelf voor schade, maar | ||||
55 | zij verbranden gelijk de balken. Zij kunnen geen koning noch | |||
krijgsvolk wederstaan: hoe zal men ze dan voor goden houden of hen | ||||
| ||||
56 | zoo noemen? De houten, verzilverde en vergulde afgoden kunnen zich | |||
niet beschermen tegen dieven en roovers; want deze zijn hun te sterk, | ||||
57 | zoodat zij hen berooven en uitkleeden, hun goud, zilver en hunne | |||
kleederen wegnemen en het ontkomen: dus kunnen zij zichzelf niet | ||||
58 | helpen. Daarom is het veel beter een koning te zijn, die zijne macht | |||
betoonen kan, of een nuttig huisraad, dat in het huis dienstig is, of | ||||
eene deur, die het huis bewaart, of een houten pilaar in eene konink- | ||||
lijke zaal, dan zulk een onmachtige afgod. | ||||
59 | Zon, maan en sterren schijnen en zijn gehoorzaam in hetgeen God | |||
60 | hun gebiedt; desgelijks schittert de bliksem, dat men hem ziet; de wind | |||
61 | waait in alle landen; en de wolken drijven door de geheele wereld en | |||
62 | doen wat God hun gebiedt; alzoo verteert ook het vuur van boven af | |||
63 | bergen en wouden, en doet hetgeen daaraan geboden is; — maar de | |||
afgoden zijn hun aan gestalte noch aan krachten gelijk: daarom moet | ||||
men ze voor geen goden houden of hen zoo noemen; want zij kunnen | ||||
niet straffen noch helpen. | ||||
64 | Dewijl gij dan weet, dat zij geen goden zijn, zoo vreest niet voor hen; | |||
65 | want zij kunnen de koningen niet vloeken noch zegenen. 66 Zij kunnen | |||
ook geen teeken aan den hemel dan heidenen vertoonen; zij kunnen geen | ||||
67 | licht maken als de zon, noch schijnsel geven als de maan. De redelooze | |||
dieren zijn beter dan zij; die kunnen nog in een hol vlieden en zich | ||||
68 | bewaren. Daarom is het alleszins openbaar, dat zij geen goden zijn; | |||
69 | want, gelijk een schrikbaald in den hof niets bewaren kan, alzoo zijn | |||
ook hunne houten, vergulde en verzilverde afgoden van geen nut. | ||||
70 | En gelijk eene heg in den hof is, waar allerlei vogels op nestelen, of | |||
gelijk een doode, die in het graf ligt, alzoo zijn hunne houten, vergulde | ||||
71 | en verzilverde afgoden. Ook kan men het hieraan merken, dat zij geen | |||
goden zijn; want het scharlaken, hetwelk zij omhebben, wordt van de | ||||
motten opgegeten en zij zelf eindelijk ook daarbij, zoodat iedereen met | ||||
72 | hen spot. Welgelukkig is de mensch, die rechtvaardig is en geen afgoden | |||
heeft: die wordt niet tot eene bespotting. |