Apocriefe boeken/Het gebed van Manasse
Naar navigatie springen
Naar zoeken springen
Het gebed van Manasse | |
Auteur | Anoniem |
Genre(s) | Religie |
Brontaal | Nederlands |
Datering | 1906 |
Vertaler | Adolf Visscher (1686-1746) |
Bron | Anoniem (1906) De apocriefe boeken. Uit de Hoogduitsche vertaling van M. Luther eertijds door Adolf Visscher in het Nederduitsch overgezet, [Amsterdam]: Nederlandsch Bijbelgenootschap, pp. 164-165. Zie Bestand:De apocriefe boeken p 164.jpg en Bestand:De apocriefe boeken p 165.jpg. |
Auteursrecht | Publiek domein |
![]() |
[164] [...] HET GEBED VAN
| ||
HEER, almachtige God, a God van onze vaderen, Abraham, Izaäk en | a Ex. 3 : 6. | |
2 | Jakob, en van hun rechtvaardig zaad; gij, die den hemel en de aarde | |
3 | en alwat er in is gemaakt hebt, en de zee hebt verzegeld met uw gebod | |
4 | en de diepte hebt toegesloten en verzegeld: ter eere van uwen vreese- | |
lijken en heerlijken naam, zoodat iedereen voor u moet verschrikken en | ||
5 | vreezen voor uwe groote macht. b Want onverdragelijk is uw toorn, | b Deut. 32 : 22. |
6 | dien gij den zondaren dreigt, maar de barmhartigheid, die hij belooft, | |
7 | is onmetelijk en ondoorgrondelijk. Want gij zijt de Heer, de allerhoogste | |
over den geheelen aardbodem, van groote lankmoedigheid, en zeer | ||
genadig, c en straft de menschen niet gaarne en hebt naar uwe goed- | c Klaagl. 3 : 33. | |
8 | heid boete beloofd tot vergeving der zonden. d Maar, nademaal gij een | d Hand. 17 : 30. |
God der rechtvaardigen zijt, hebt gij de boete niet opgelegd den recht- | Rom. 3 : 23. | |
vaardigen, Abraham, Izaäk en Jakob, die niet tegen u gezondigd hebben. | ||
9 | Maar ik heb gezondigd en mijne zonden zijn meer dan het zand aan de | |
zee, en ik ben gekromd in zware, ijzeren banden en heb geen rust; | ||
| ||
10 | omdat ik uwen toorn verwekt en groot kwaad voor u gedaan heb, | |
daarmede, dat ik zulke gruwelen en zoovele ergernissen aangericht heb. | ||
11 | Daarom buig ik nu de knieën mijns harten en bid u, Heer, om genade. | |
12 | Ach Heer, ik heb gezondigd; ja, ik heb gezondigd en erken mijne | |
13 | misdaden. Ik bid en smeek, vergeef het mij, o Heer, vergeef het mij. | |
14 | Laat mij niet in mijne zonden verderven, en laat de straf niet eeuwig | |
15 | op mij blijven; maar wil mij, onwaardige, helpen, naar uwe groote | |
16 | barmhartigheid, zoo wil ik u mijn leven lang geven; want u looft al het | |
hemelsche heir, en zal men prijzen, altoos en eeuwig. Amen. | ||
EINDE DER APOCRIEFE BOEKEN. |