Architectura/Jaargang 5/Nummer 1/Onderhoudingen over de bouwkunst

Uit Wikisource
‘Onderhoudingen over de bouwkunst’ door Viollet-le-Duc
Afkomstig uit Architectura, jrg. 5, nr. 1 (zaterdag 2 januari 1897), p. 7-8. Publiek domein.
[ 7 ]
ONDERHOUDINGEN OVER
DE BOUWKUNST, DOOR
VIOLLET-LE-DUC.

(Vervolg van bladz. 210.)

IN de bouwkunst is de invloed van het licht van zeer groot belang, ’t is dus ontegenzeggelijk dat een entablement, uitstekend ontworpen om buiten, waar het licht van boven valt, een zeker effect te maken, inwendig, waar men slechts een weerkaatst licht verkrijgt, een geheel verschillende uitwerking zal hebben. Het schoonste der Korinthische kapiteelen dat in het volle zonlicht op een afstand gezien onder een hoek van 40 of 50 graden zoo sierlijk is en zich zoo duidelijk afteekent, verliest al zijn waarde, van onder naar boven gezien en door weerkaatsing verlicht. Die natuurlijke wetten waren den Grieken ook niet onbekend, want wij zien dat de bas-reliefs aan de binnenzijde der deuren van het Parthenon zóó gebeeldhouwd zijn, dat zij juist met weerkaatst licht tot hun vol effect kunnen komen. Het Grieksch-Dorisch kapiteel was samengesteld op zulk een wijze, dat het geheel tot zijn recht kwam of het door weerkaatst of door het volle licht beschenen werd. Daarenboven was de samengedrukte ketelvorm dikwijls met schilderingen geornamenteerd, die wegens hun hellende ligging zeer goed zichtbaar waren binnen in een gebouw. Maar ’t is moeilijk aan te nemen, dat de Grieken vóór de Romeinsche overheersching Korinthische kapiteelen en entablementen in een zaal zouden aangebracht hebben, of tenminste, om meer in ’t algemeen te spreken, dat zij architectonische deelen zouden geplaatst hebben, dáár, waar zij elkander noodzakelijk moesten benadeelen of hinderen.
 Als de bouwmeester, die de architectonische ordonnantie van een zaal ontwerpt, zich voorneemt, die zaal minder hoog en groot te doen toonen dan zij werkelijk is, moet men bekennen, dat tegenwoordig dit doel geheel bereikt wordt, maar als dat niet het geval is, zou het nuttig kunnen zijn, zich rekenschap te geven van de middelen die onze kunst oplevert om te vergrooten en niet om te verkleinen.
 „De gothische architectuur, zeide de heer Raoul Rochette in 1846 [1] levert bezwaren op die niet te billijken zijn door de wetten van den smaak nog te vereenigen met den staat van beschaving der hedendaagsche maatschappij. In de verdeeling der architectonische deelen vindt men geen van die principen die slechts regels der kunst zijn geworden omdat zij de voortbrengst der ondervinding zijn. Zij heeft geen verhoudingensysteem; de onderdeelen zijn nooit in overeenkomst met het geheel; de uitvinding zoowel als de toepassing der ornamentatie wordt slechts door gril en willekeur geleid en de overvloed van ornamentatie in de gevels der kerken vergeleken met hun algeheel gemis van binnen is een hinderlijke fout en een ware onzin.” Wij [ 8 ]zullen hier niet nagaan, welke bezwaren op ’t punt van architectuur door de wetten van den smaak gebillijkt kunnen worden, noch wat de Academie van schoone Kunsten in 1846 verstond door een ware onzin, maar als wij ons bij de beteekenis van deze zinsnede ophouden, vinden wij haar een lofspraak voor de gothische architectuur. ’t Is den beroemden secretaris opgevallen, dat in de gebouwen der middeleeuwen de architectuur voor ’t inwendige gedeelte gebruikt, niet dezelfde is als voor ’t buitenste en dit is een principe tot regel der kunst gehuldigd, omdat het voortspruit uit de ondervinding, zoowel als uit het gezond verstand en den smaak.

(Wordt vervolgd.) 


  1. Considérations sur la question de savoir s’il est convenable au XIX siècle de bâtir des églises en style gothique.” Verslag in 1846 in de Académie des beaux-arts voorgelezen en ter overweging gegeven aan den minister van Binnenlandsche Zaken.