Naar inhoud springen

Architectura/Jaargang 5/Nummer 26/Haarlem

Uit Wikisource
‘Haarlem’ door Jan Stuijt
Afkomstig uit Architectura, jrg. 5, nr. 26 (zaterdag 26 juni 1897), p. 122-125. Publiek domein. In het nummer van Architectura van 3 juli 1897 staat met betrekking tot dit artikel een rectificatie.

[ 122 ]

HAARLEM. stichtinge der stad haerlem van lem omtrent het jaar cccc[1]

So leerd de een den and’ren dag
En siet men wat men niet en sag.

De kasteleyn ofte Burg-grave van leyden hadde bij sijnen Wijve veel kinderen, ende onder allen een zoon, genoemd lem ofte willem, ende was een sterk, kloek ende wijs man, so dat de Wilthen om sijne vromicheyds wille hem kozen tot eenen koning. Ende van desen Burg-grave lem zijn voordgekomen ende gesproten de Burg-graven van leyden, de welke nu zijn de Heren van waszenaer, die hen daer af vertijtelen ende schrijven, ende hebben noch de tolle ende gruijt-geld aldaer, ende de possessie van den Burg, ende plegen hier voor-tijden groote Heren van renten en goederen te wesen ende hadden groote heerschappije, ende dominatie inder stede van leyden, als Schout, Schepenen ende Burgemeesteren te setten, daer sij in ’t overmits partijc af beroofd, ende priveerd sijn. Deze lem hadde een huis-vrou, ende was een reusinne, daer hij eenen soon bij won, geheten dibbalt, ende werd namaels Koning van vriesland. Deze koning dibbalt hadde ook een reusinne tot eene wijve, daer hij eenen sone bij hadde, ende was genoemd lem, ende was een sterk vroom Ridder, ende dese Here lem dede bouwen ende maken een forteresse ende sterkte, ende dede dat na hem selven heten here lems stede, ende dit is nu de stede van haerlem ende is in langheijd van tijde een groote magtige stede geworden van begrijpe ende bouwinge, ende is de hoofd-stede van Kenemerland, dewelke altijd kloeke vroome mannen van wapenen geweest zijn als men na horen sal (Holl. Kron. Divis. II Kap. XXVI).

andere stichtingslegende.

Volgens ampzing echter „doorgronden en verhalen” anderen heel anders het begin en den oorsprong van haarlem, namelijk door toedoen van het geslacht haerlem omtrent het jaar 506.

bakenes.

Het schijnt, dat den Hout vroeger een Bosch was aan bachus gewijd, beplant met wijngaarden en olmen, vandaar dat de „inwoonders” eertijds genaamd werden Bachiades, waarvan weder de naam bakenes afkomstig geacht wordt.

stadsbeschrijving.

Ten tijde van ampzing schijnt de waardeering van het oude nog niet in hooge mate ontwikkeld te zijn; de groote markt beschrijvende heet het:
Hier meest de Huysen sijn, beknopt en schoon bekend
De gevels welgemaekt, en net, en hoog verheven
En zierelijk besneen, ook is nau iets gebleven
dat langer niet en deugd, gij siet geen ouden bras
En vind een Prinzenhof, daer voortijds rietdak was.

van de groote kerk, sint baven genoemd.

haerlem heeft eene kerke, naer het oordeel der Fabrijken [2] een seer vermaerd ende heerlijk werk, staande op seer vaste pylaeren, ’t verhemeld verwelfd ende doorvlochten van ingelegde stoffe, tegens over een ruym ende vierkant markveld. Wanneer dese kerke is begonnen te stichten en hebbe ik nergens konnen vinden: alleen verhaeld petrus montanus in sijne Bijvoegzelen tot guiccardin datse in ’t jaer 1472 is voltrocken enz.
Dit is voords uit het werk selver seker ende bekend, dat het bij twee verscheyde Meesters is opgemaekt; bet Oost-eynd te weten het koor, ende de noorderhelft tot het stenen-verwelfzel ouder den toren van den eenen, ende het West-eynde van den anderen, seer konstig ende zierlijk gemetseld, met namen het Oost-eynde, het werk seer meesterlijk uit malkanderen waszen, tot groote verwonderinge van alle konstenaers ende verstandige Fabrijken.
De stenen verwelfzels der panden aen beijde sijden in ’t Suyden en Noorden zijn gemaekt anno mcccclxxxiii.
Het houte ingevoegde welfzel van de beuk der kerke in het Oost-eynde is begonnen anno 1530 — voltrocken tot het stenen-welfzel onder den toren in ’t midden van de kerke is gemetzeld anno 1535. Het houte welfzel van de mid-kerke voordaen in het Westen is met een ander fatzoen van werk voltoyd an mdxxxviii. Ende dit alles volgens het letter ende zijfer-getal op deze gemelde stucken zelfs in de kerke geteykend.
1 sept. 1480 is het kruijz werk van de kerk besteed te maken de voet om 3 guld. (Oude Memorien.)
In dit jaer van d ii werd begonnen die stenen toren te maken op Sinte Baven kerk binnen haerlem. Ende in den jare van d xv werd die selve toorn weder afgebroken want die kerke den last niet dragen en mogte, mitsdien welke veel verloren kosten gedaen worden. (Holl. Kron. Divis xxxii kap xxiv.)
petrus montanus schrijft hiervan aldus in zijn bovengemelde Bijvoegzelen:
In het jaer 1502 op de Groote Kerke eenen stenen toren midden op de kerke begonnen sijnde, ende door de swaerte den steen van des schilders outaer geborsten, die nog ligt op het graf van den Leijdecker die den krack hoorde, door dies eenes mans lengde hoge wesende, is weder afgebroken, ende konstelijk in het jaer 1515 van nieus eenen houten toren geheel met lood bekleed zierlijk daer op gesteld werd. 18 sept. 1519 is het kruijz op den Toren gemaekt, wegende 1627 pond, opgericht den 25 sept. 1520. (Oude memorien).

blokhuis.

Toen de kerk nog geen toren had werden de klokken [ 123 ]„met de slag-kloek van het uer de brommer onser stad” aan het hoofd opgehangen in een klokhuis welke voorloopige constructie drie Eeuwen schijnt beslaan te hebben.
Het Klockhuijs is in mey 1479 van gerrit van oy volmaekt. (Oude memorien).

haarlem van ouds het hof van holland.

Om die schoenheit ende soetichheit der stede hebben die voirste Princen van hollant nit genoechte hoeflike woeninge in haerlem eerst uitvercozen. (Oude geschreven kronijk).
Het eerst wordt melding gemaakt van: „Graef Floris d’achtste Graef de vette Graef geheten.”
(mxci) en zoo voorts.
haerlem, de geboortestad van willem, Roomsch koning, daarom door hem in 1245 met „burgersrecht ende privilegiën begaefd.”

van ’t stadhuis.

’t Stadhuys of Raadhuis is van ouds ’t prinzenhof dat later door Graaf willem Roomsch Koning werd verbouwd tot Paleis.
ampzing zegt hieromtrent:
„Dus had Graef willem ook Roomsch Koning sich tot desen.
Dit Hof en onse stad voor alle uytgelesen:
So dat op huyden noch tot sulk getuygenis
De straet daer aen de naem daervan gebleven is
Ja, zoo ’t nu huyden staet, word meestendeel bevonden
Een Koninklijk Paleys op Ouder Graven gronden.”

Graaf floris v heeft: „bij sijnen tijd een stuck van ’t Hof gesneden, en heeft also ’t convent „der Heren Predikers met sijn selfs Hof belend.”

De kloostergang van dit convent is nog heden te zien.

de oude st. bavo.

Omtrent de bouwgeschiedenis der Groote Kerk vinden wij in Eigen Haard 1894 onder meer:

„Toen nu in haarlem st. bavo als patroon der stad was aangenomen, kon het wel niet anders, of de reeds bestaande, misschien de in aanbouw zijnde Parochiekerk, werd ook aan dien beschermheilige toegewijd en dat is altijd zoo gebleven.
Het zal niemand verwonderen, dat reeds in het jaar 1307, al is het dan voor het eerst, gewag wordt gemaakt van eene S t. Bavokerk. Geen stad of geen dorp kon bestaan zonder eene parochiekerk, en wanneer wij weten dat haarlem in 1245 stadsrechten kreeg, hetgeen wijst op reeds veel vroeger gevestigde, maar toen volkomen erkenning verwervende toestanden, mag met grond daaruit worden afgeleid, dat er reeds lang vóór 1307 eene parochiekerk bestond. Doch men heeft hier niet te veronderstellen of te gissen. In 1397 was was die kerk in zoodanigen toestand gekomen, dat Paus bonifacius ix eene bul uitgaf, machtiging bevattende voor het bevoegde gezag, om giften te vragen voor de Haarlemsche parochiekerk, met welker herstelling men toen bezig was, opdat deze, ook naar des Pausen wensch gelukkig mocht worden ten einde gebracht.
De kerk, welke toen hersteld, uitgebouwd en vergroot werd (gelijk nader zal blijken), bestond uit schip en kruiswerk, benevens een vonthuis, een grooten toren aan het westeinde en een klein torentje op het gebouw. Zij moet destijds reeds lang bestaan hebben, want een tijdvak van negentig jaren, liggende tusschen hare eerste vermelding (1307) en de dagteekening der pauselijke bul (1397), deerde weinig aan een middeleeuwsch bouwwerk.
Wij zullen niet veel meer spreken, van de oude kerk, waarvoor de tegenwoordige in de plaats is gekomen en slechts den bouw nagaan van het gedenkteeken, dat thans nog den trots uitmaakt van de stad haarlem.
Het koor is het oudste en, ook architectonisch, het fraaiste gedeelte der kerk. Reeds in 1397 was men er druk mede bezig; zóó ver was het zelfs reeds gevorderd, dat het in het jaar 1400 voltooid kon genoemd worden. Men weet, dat het koor het belangrijkste gedeelte eener kerk is, en dus schijnt het natuurlijk en verklaarbaar, dat, toen er sprake was van herstelling, welke alras uitliep op de, hoezeer dan ook bij gedeelten uitgevoerde, stichting van eene nieuwe kerk, men aanving met het koor, dat tegen kruiswerk en schip van de oude parochiekerk werd aangebracht.
Het werk bleef nu zoowat een halve eeuw rusten; gedurende dien tijd moest dat koor, het luisterrijke en grootsche werk, dienst doen als kerk. Toen men den bouw weder opvatte en voortzette, was het nieuwe kruiswerk of transept het eerst aan de beurt. Op St. Maria Magdalena-avond 1445 begon men de grondslagen daarvoor te leggen en het werk ging onder den bouwheer mr. evert, steenhouwer van antwerpen, zoo vlug voort, dat het in 1447 zoo goed als voltooid was.
Een derde gedeelte van de oude parochiekerk, het schip en de toren, was nu nog staande gebleven, maar dit werd, gelijk een oude aanteekening zegt, tusschen 1470 en 1472 „tot der aerde toe afgebroken en heel ter neder gheleyt,” dewijl op den 30 september 1470, met godevaart de bosser en steven ellen genaamd affelgem, door kerk meesteren eene overeenkomst was gesloten, betreffende den bouw van het nieuwe thans bestaande schip der kerk.
De steenen voor de pilaren tot dit werk kwamen van antwerpen en onder de lieden die den bouw optrokken, worden in de eerste plaats genoemd „henric onze Meester en martijn onze appeleerder” benevens „roel de steenhouwer.”
Het schip was, naar den tijd gerekend die aan koor en kruiswerk vroeger besteed werd, nog al lang onderhanden, want hoewel in 1478 drie meesters te haarlem kwamen om het werk te bezien, kon de bouw toen nog verre van voltooid genoemd worden. Er bleven namelijk, om maar iets te noemen, nog over de steenen gewelven der noorder- en zuider zijbeuken, welke eerst in 1483 gereed waren, gelijk het opschrift Anno dni MCCCCLXXXIIJ aanduidt.
En verder het werk voortzettende, bouwde men in het jaar 1500 het steenen gewelf met de twee groote bogen midden in de kerk, volgens het opschrift dat nog heden daar te lezen is:

„Doe men screef MCCCCC waren kercmeesters jacob enbrechtsz dirc claesz de vriese jan bruyn harmansz de welke dit wulft met de twe grote bogen in dat jaer deden maken.”

Voor de oude parochiekerk, dus aan de Paaltjes, had, gelijk is opgemerkt, wel een toren gestaan, maar deze was tusschen 1470 en 1472 met het oude schip afgebroken. Men begon nu een nieuwen toren op de kerk te zetten en wel van steen, maar dat slaagde niet gelukkig. In 1502 was daarmee aangevangen, en de zware pijlen onder het kruis waren bestemd om dien toren te dragen, doch niet veel jaren gingen er voorbij, of het bleek reeds, dat de grondslagen der kerk en de zuilen waarop de toren rustte, den last niet konden dragen. De bewijzen hiervan hebben wij voor eenige jaren nog kunnen zien, toen de muren en bogen van het transept werden hersteld.
Er werd dus besloten, dien nog onvoltooiden toren maar weer af te breken, waarmede waarschijnlijk de jaren 1516—1517 heengingen, en kort daarop bouwde men den tegenwoordigen houten, welke met lood bekleed, en waarop den 25 september 1520 het kruis gezet werd, hetgeen als het tijdstip der voltooiing kan worden aangemerkt.
Een zeer belangrijk werk moest nu nog worden verricht en dat was het maken van gewelven boven koor, schip en kruiswerk. Tot dezen tijd toe keek men, beneden uit de kerk, onmiddellijk tegen het dak aan, maar al duurde het nog vele jaren, toch werd ook daarin verbetering gebracht. [ 124 ]
Tusschen 1530 en 1532 werd namelijk het houten gewelf gemaakt, dat het koor overdekt, volgens de opschriften thans nog daar te zien

1530 MCCCCCXXX

voleynt Ao. 1532 1 Jao.

Toen men eenmaal daarmede begonnen was, werd ook dit werk langzaam voortgezet en op den tweeden Zondag na Pinksteren van het jaar 1535 ving men aan met het gewelf boven het schip der kerk.
Dit was ook nog al spoedig gereed, want reeds drie jaren later kon men er, als blijk der voleinding van den arbeid op schrijven

Ano. dni MCCCCCXXXVIIJ.

Er schoten nu nog over de kruisarmen, welke evenzeer met gewelven hadden moeten bedekt worden, maar het is hier gebleven bij eene zoldering, welke men niet dan vóór 1585 er in gelegd heeft. Eerst in 1891—1892 zijn daar gewelven en wel van steen in gemaakt. Dus is nu ruim drie en een halve eeuw ook dit onderdeel van den kerkbouw eindelijk geheel gereed gekomen.
Wij stellen met deze mededeelingen voor oogen, dat het stichten van de S t. Bavokerk een tijd heeft vereischt van 136 jaren en vragen ons dan af, waarom dit werk zoo lang moest duren? Het antwoord is niet ver te zoeken; gebrek aan fondsen zal wel de reden geweest zijn. Velerlei middelen werden aangewend, om de milde hand der geloovigen te openen, doch al hadden zij gewoonlijk goed gevolg, dit nam niet weg, dat het werk toch over een lang tijdsverloop moest verdeeld worden, wilde men tot stand brengen hetgeen ontworpen was.

Maar in dien tijd werden met kleine middelen groote dingen gedaan. In 1531 b. v., toen het gewelf in het schip der kerk gemaakt werd, was de kas zoo slecht voorzien, dat Burgemeesteren en kerkmeesteren met de schaal door de geheele stad rondgingen, met dit gevolg, dat zij 143 gulden 11 stuivers inzamelden. In 1535 deden de Burgemeesteren, de vicecureit, kapelaben en kerkmeesteren een rondgang door de stad en op het groote Beggijnhof, terwijl er tot in Oosterveen moest gecollecteerd worden om het geld bij elkaar te krijgen, en men vindt aangeteekend, dat bij die gelegenheid in haarlem 154 gulden, in Overveen 20 stuivers min één duit werd opgehaald.

Het is duidelijk, dat de st. bavokerk, waarmede men, gelijk wij gezien hebben, zoo lang bezig was, niet uit de hand van één bouwmeester is voortgekomen en dit in het oog houdende, verdient het bewondering, dat in deze stichting, over haar geheel beschouwd, zooveel eenheid valt waar te nemen.
Wel is het koor het fraaiste en meest massieve gedeelte van den bouw, maar toch staat het overige daar niet veel bij achter.
Misschien is het koor met voordacht wat breeder, zwaarder en grootscher aangelegd, maar het kan ook zijn dat reeds in het jaar 1400 werd ingezien, dat men, op die wijze voortbouwende, het werk niet zou kunnen tot stand brengen en voltooien.
Als bouwmeesters van de verschillende gedeelten staan te boek:
Van het kruiswerk mr. evert, steenhouwer te antwerpen.
Van het schip godevaert de bosser en steven elen genaamd affelgem.
Van den (later weer afgebroken) steenen toren mr. anthonys.
Van den houten toren michiel bartssoen.
Van de gewelven van het schip mr. jacob symonsz., verguld en gestoffeerd door pieter jansz.,
terwijl het koor en al de andere gewelven zijn gemaakt door ambachtslieden die in daggeld arbeidden.”

De oude S t. Baaf is zeker wel een van de merkwaardigste gebouwen van nederland.
Is de S t. Maartensdom niet vreemd aan Keulschen invloeden herinnert de Bossche S t. Jan ons aan Vlaamsche Gothiek, bij onzen S t. Baaf vinden wij het Hollandsch karakter op eigenaardige wijze tot zijn recht gekomen. De reusachtige afmetingen kunnen voor een deel misschien uit de bouwgeschiedenis verklaard worden, zoo schijnt de verbazende breedte van het schip ontstaan, doordat men om de destijds bestaande kerk heeft heengebouwd. De breedte van het middenschip is M., d.w.z. M. breeder dan parijs. Ook het ongeproportioneerd lang Priesterkoor schijnt men aan deze omstandigheid te danken te hebben.
De kerk is afwisselend in bak- en bergsteen gebouwd. De beuken geheel baksteen, het schip en de transseptgevels geheel bergsteen, deze laatsten zijn het rijkst behandeld. De nietige winkel- en woonhuisjes, die aan de zuidzijde de kerk omgeven, leggen zoo mogelijk op het giganten karakter van den bouw nog meer nadruk.
Het interieur vooral is bovenmate imposant, de naïeve soberheid, de nobele profileering, de reine blankheid harer wanden, — de warme toon van het gewelf, de heerlijke vergezichten, het doet alles den indruk onvergetelijk zijn en maakt dat nog lang na dien de herinnering aan een bezoek als iets zeer moois in ons blijft voortleven.
Merkwaardig zijn in de Bavo vooral de muurschilderingen tegen de kolommen van het Priesterkoor. In het koor ten N.O. waar vroeger het H. Sacramentshuisje stond, vindt men Engelen op blauwen met sterren bezaaiden fond; op de door deze Engelen gehouden spreukborden, zijn betrekkelijke texten aangebracht.

[3] De in laat-gotische trant bewerkte koorbanken met rugstuk waarop zeer goede wapenschilden voorkomen, in polychroom.
Schoon beeldhouwwerk met den gezonden Middeleeuwschen humor bewerkt, aan de misericords en leuningen; banken aan het Oosten door een rijk zijschot afgesloten van boven bekroond door een huive met bladornament versierd.
Het koor wordt ten Westen afgesloten door een rijk laat-gotisch eikenhouten koorhek niet koperen traliën en bekroning van hetzelfde metaal.
De paneelen van de borstwering zijn met wapenschilden versierd.
Aan de Noord- en Zuid-Oostzijde van het koor eiken koorhekken met rijke Renaissance balusters.
Aan de Oostzijde van het koor nog een gedeelte van het vroegere hoofdaltaar.
Het enorme orgel vult geheel den westelijken afsluitwand van het schip, Renaissance verder opschriftborden en eenige grafteekenen.
Doch vooral aan grafzerken is ook de S t. Bavo rijk en alhoewel niet veel bijzonder merkwaardige zoo zijn ze toch om hunne gemoedelijkheid een aandachtige beschouwing overwaard.
Van de geschilderde glazen der kerk zijn er vele modern, andere echter, alhoewel niet oorspronkelijk voor het gebouw bestemd, zijn oud en door bijwerken pasklaar gemaakt.
In het koor staat nog een koperen lezenaar voorstellende een pelicaan. De kronen en wandluchters zijn modern op twee van de laatste na.
De vroegere kroonluchters sieren heden ten dage de S t. Servaas en O. L. V. Kerk te maastricht.
De Lieve Vrouwe of Bakenessekerk bestaat uit één beuk die aan de Oostzijde in een halven tienhoek [ 125 ]eindigt en van een noorderzijbeuk is voorzien. De hoofdbeuk is middeleeuwsch, de noorderbeuk schijnt een 17e-eeuwsch toevoegsel te zijn. Aan de westzijde voor den hoofdbeuk staat een toren die zijn eenvoudige vierkante klomp van roode baksteen hoog boven de lage nok der kerk verheft. De rijke laat-gothische bekroning is in witte steen.
De gewelven der kerk zijn van hout.
De S t. Janskerk, een kapel met één beuk, houten gewelven, baksteen met spaarzame bergsteen aanwending, laat-gothisch, Angelus-torentje op de nok, Renaissance portaal.
De S t. Anna of Nieuwe kerk. Renaissance klassieke invloed, Dorische kroonlijst, zeer fraaie toren, rijke spits met lood bekleed.
Raadhuis. (Het oude Raadhuis van 1250 vinden we terug in de hoofdwacht). Aan de zuidzijde vertoont het Raadhuis, ondanks de vele toevoegsels, zich nog duidelijk als 13e-eeuwsche baksteenbouw.
Uit het hooge basement ontspringen dc lisenen die onder de gekanteelde schuttersgang door flauwe segmentbogen verbonden, de gevelsvlakte in drie groote vakken verdeelen, waarin de machtige kruiskozijnen, die de groote hal verlichten, hun plaats vinden. Aan de noordzijde op dezen gevel vooruitspringende is een vertrek (de Costerskamer) uitgebouwd gedragen door een paar kolommetjes zonder basement en voorzien van bizarre kapiteelen; de gevel van dezen uitbouw vertoont gothische herinneringen en Renaissance toevoegsels.
Meer Noordelijk een geheel renaissance uitbouw grooter dan de eerste. De gevel naar Dorischen (?) trant in gehouwen en gebakken steen, met de noodige pilasters, bogen, tafelementen enz.; het beeld der Gerechtigheid vindt hier zijn plaats.
Ook deze uitbouw behoort nog tot de middeleeuwsche kern van het gebouw.
De zeer schoone vleugel aan de zijlstraat dateert uit het begin der 17e eeuw.
De kruiskozijnen bezitten nog ten deele hun oorspronkelijke loodbeglazing.
Schoone gevelankers, buitengewoon ver voorspingende kroonlijst op rijke consoles, typisch deurtje, schoone kap met een groote massa dakvensters, met merkwaardige loodversieringen; leelijke moderne schoorsteenen ontsieren dit juweel.
De ingangsvestibule vormde vroeger een geheel met de nog opene portiek onder de Costerskamer.
Een smalle steenen trap leidt van hier naar de groote zaal, een heerlijk interieur, niet zijn groote gepleisterde muurvlakken en zware eikenhouten zoldering, jammer dat er wat veel schilderijen aan den wand hangen.
De geschilderde glazen (sterk gerestaureerd) waren vroeger in de kerk van bloemendaal aanwezig. Er hangt een walvischhaak in.
Boven de ingangsvestibule bevindt zich de justitiekamer met nog het oorspronkelijk middeleeuwsch spitsboog tongewelf.
Aan de noordzijde in de groote Hal leidt een breede trap naar de vertrekken aan de zijlstraat, nam. Burgemeesterskamer, Trouwzaal, Wethouderskamers en Raadzaal, alle min of meer belangrijk om de betimmering en behandeling van zoldering en schoorsteen.
Verder is er nog een folterkamer waar behalve werktuigen een metselaarsgildeproef en gedreven looden versierselen te zien zijn. De benedenvertrekken in den vleugel aan de zijlstraat zijn met vlakke gewelven voorzien.
Aan de achterzijde van het Raadhuis vinden we nog de overblijfselen van het voormalig Predikheeren klooster.
Het Pand is de kruisgang van dit convent, eenvoudig in gebakken steen opgetrokken.
De vleeschhal van lieven de reij, welbekend wat het uitwendige aangaat, is vooral door de merkwaardige gewelven van binnen een bezoek overwaard.
In de Amsterdamsche Poort bezit haarlem een bijzonder mooi gebouwtje uit de laatste helft der 15de eeuw. De degelijke soberte, het prachtig evenwicht der massa’s de rijpheid waarvan het geheel getuigt maken het zeer interessant.

En niet om de hiervoren vermelde monumenten alleen is haarlem een voor den Architect zeer merkwaardige stad, doch ook en vooral om de vele doodgewone dingen die daar nog in meerdere of mindere mate in harmonisch verband met de omgeving waaruit ze ontsproten worden teruggevonden.
En dit is in onzen tijd van musea en verzamelingen van gipsafgietsels een niet gering te noemen voorrecht.
Hiermede wil niet gezegd zijn, dat deze fragmenten in zoo zuiveren staat, de beginselen vertolken, dat ze, de klassieken gelijk, als toonbeelden der contemplatie zouden kunnen worden gesteld; de naam er aan gegeven, den tijd en het land waarin ze ontstonden doen hier al aanstonds een ander bedoelen vermoeden. Het zijn hollandsche fragmenten meerendeels na vijftienhonderd ontstaan, en, mogen wij hun innerlijke waarde niet op rekening stellen van den tijd waarin ze tot stand kwamen, wel sterk moet dan vóór dien het begrip van doen zijn geweest, dat onder zooveel verbastering nog zooveel blijk van vroegere waarde is overgebleven.
Want om ons te herinneren dat in de Middeleeuwen begrepen werd wat bouwen is, daarvoor hebben we te haarlem de oude S t. Baaf en om in te zien dat aan de hierbedoelde doodgewone dingen innerlijke waarde niet kan ontzegd worden, daarvoor is ook in haarlem in de laatste honderd jaar helaas te veel gebouwd, dan dat de klaarblijkelijkheid dezer bewering niet bij de eerste vergelijking in het oog zou springen.
En moge het waar zijn, dat in onzen tijd om meer dan één reden, de studie der primitieven tot een gebiedenden eisch moet worden gerekend, toch (en vooral van bouwfragmenten schijnt dit waar te wezen) toch mag een stud[i]e van de hierbedoelde dingen, voortgekomen uit een cultuur niet zoover van de onze verwijderd, niet zonder belang worden geacht.
Betrekkelijk groot is in haarlem het aantal deftige woonhuizen uit de 17—18 eeuw, die in het door en door Hollandsche karakter hunner gevels, in hun starren eenvoud doen blijken hoe te dier tijde een voorname behuizing werd begrepen. Voor de kalme breede pui, veelal fijntjes gemetseld in klein formaat steen, den enkelen strek boven de breede vensters, vlak, zonder de minste versiering, strekt zich de uit blauwe zerken bestaande stoep in kalme berusting uit, deze laatste van de openbare straat afgescheiden, door een veeltijds zeer mooi hekwerk, doorgaande over de geheele breedte en bij den ingang omgezet tot den gevel.
En die ingangen zijn dikwijls zoo merkwaardig, zoo simpel, zoo grootsch, zoo voornaam; wel begreep men in die dagen wat een deur was.
Doch ook de Hofjes met hun innige gemoedelijkheid, hun heerlijke gewoonheid, hoe vinden we daarin telkens de stemmingen terug, die pieter de hoogh zoo meesterlijk wist weer te geven.
Ons kort bestek gedoogt niet alle timmer-, schrijn-, verf-, lood- en ijzerwerken op te noemen, die in deze lijn onze aandacht zouden vragen, daarenboven zou de meest gezette omschrijving niet in staat zijn te geven, wat een enkele wandeling door de stad reeds in staat is ons onder dit opzicht te verschaffen.

haarlem, juni ’97. jan stuijt.


  1. Zie: Beschrijvinge ende Lof der Stad haarlem in holland door samuel ampzing van haarlem. d cxxviii.
  2. Tot recht verstand van het woord Fabrijk dienen dat lieven de rey ergens genoemd wordt: Wackerste Fabrijk in sijn fatzoen ende Wezen.
  3. De hier volgende bijzonderheden omtrent haarlems monumenten zijn grootendeels ontleend aan: Noord-Hollandsche oudheden, door van arkel en weissman.