Architectura/Jaargang 5/Nummer 26/Museumterreinen te Amsterdam

Uit Wikisource
‘Museumterreinen te Amsterdam’ door een anonieme schrijver
Afkomstig uit Architectura, jrg. 5, nr. 26 (zaterdag 26 juni 1897), p. 125-126. Publiek domein.
[ 125 ]
MUSEUMTERREINEN
TE AMSTERDAM.
In de N. Rotterdammer kwam deze week een stuk voor, dat, al is hier reeds meermalen over deze kwestie geschreven, ons belangrijk genoeg voorkomt, om, door ’t in zijn geheel over te nemen, eenigszins nader onder de aandacht te brengen.

[ 126 ]Men schrijft ons uit amsterdam:
Onlangs hebben B. en W., afwijkende van den tot heden gevolgden weg, en voor den eersten keer na langen tijd, hunne onverschilligheid voor hetgeen op gemeentegrond gebouwd wordt, laten varen. Het was bij den verkoop van een terrein aan den nieuwen westelijken verkeersweg. B. en W. gingen daarbij zóó ver, van den bouwondernemer eene niet onbelangrijke korting op de koopsom van den grond toe te staan, mits hij zijn gebouw optrok in eenen stijl, die zich aansloot bij den stijl van het belendend R -K. liefdadigheidsgesticht.
Wij hebben in deze bemoeiing van B. en W. een stap gezien op den goeden weg en ook de gemeenteraad heeft de houding van B. en W. geapprouveerd. Er zijn natuurlijk wel bezwaren te opperen tegen overheidsbemoeiing op het gebied der aesthetica. Er zou een dierbaar vertoog te schrijven zijn tegen een officieel kunstrechterschap, dat immers tot eenzijdigheid leiden moet, tot onderdrukking van het individualisme en zulke vieren en vijven meer.
Men vergete echter niet, dat het met de vrije bouwkunst thans zóó ver is gekomen, dat er heusch niets meer aan te bederven valt. Wat men ook beproeve om haar voor verdere daling te behoeden, schaden kan het nooit; leelijker dan het thans geschiedt, kan er niet gebouwd worden!
Wij zouden daarom willen vragen, uit welke overweging B. en W. hunne goede zorgen blijven bepalen, uitsluitend tot het hoekje bouwterrein aan den nieuwen verkeersweg; waarom zij volstrekt geen notitie nemen van wat op de museumterreinen gebeurt. Die terreinen zouden bestemd worden voor luxewijk. Er is jarenlang gepeinsd over een plan waarnaar die terreinen moeten worden bebouwd. De gemeente-ambtenaren leverden een plan, dr. cuijpers toenmaals lid van den Raad, stelde eene andere indeeling voor, mr. josephus jitta kwam ook met een plattegrond voor den dag.... maar wat ziet men op de terreinen in werkelijkheid gebeuren? Men ziet er in de jan luijkenstraat en haar verlengde maar op los knoeien! Zulk ergerlijk oppermanswerk is er al geleverd, dat genoemde straat een prachtige bouwkundige kakografie dreigt te worden.
En nu het ergste, waarover onze overheid toch heusch wel eens denken mag, want het werpt de vraag op: of het wel eerlijk, wel fair play is, dat zij de bouwondernemers maar ongemoeid hun gang laat gaan. Meermalen is de aandacht gevestigd op het drietal aardige, pittoreske gebouwtjes door den architect klinkhamer in de jan luykenstraat gezet. Bijna iedereen, ook leeken, ook menschen, die van hetgeen gebouwd wordt, niet veel notitie plegen te nemen, stonden een oogenblik voor deze huizen stil. Men voelde onbewust, dat deze aardige geveltjes door een artist ontworpen waren. Maar die gebouwen trokken vooral de aandacht, toen ze nog alleen stonden, toen ze nog niet aan beide kanten geflankeerd werden door producten in den bekenden oppermansstijl. Thans moet men er bepaald op letten, anders gaat men de aardige geveltjes voorbij. Dat komt, ze worden door hunne buren doodgedrukt. Het gaat altoos zoo! Zet iets, wat gedistingeerd is, een mooi vrouwtje bijv., tusschen allerlei grove dingen of grove creaturen, het mooie vrouwtje zal in de verdrukking komen. Het is een wanbegrip te meenen, dat het mooie op zijn gunstigst uitkomt, als ge het omringt door het leelijke, want de ergernis, die het leelijke wekt, onderdrukt de teedere sensatie, die het mooie geeft. Ceci tue cela!
Ik vraag: hebben die de bedoelde drie huizen lieten bouwen, niet om ze te verhuren, maar om ze zelf te bewonen uit behoefte aan een woning, wier uiterlijk hun dagelijks een vreugde kon zijn, geen reden B. en W. toe te voegen: „gij hebt ons genoegen voor een groot deel bedorven. In de veronderstelling, dat de museum-terreinen bestemd waren voor een wijk, die een sieraad zou zijn voor nieuw-Amsterdam – en tot die veronderstelling hebt gij en de gemeenteraad alle aanleiding gegeven door de gewichtigheid, waarmede gij den plattegrond van bebouwing vaststeldet – in de veronderstelling dus, dat we ons in goed gezelschap begaven, droegen wij aan een architect op, ons een woning te stichten, in overeenstemming met hetgeen wij ons van een schilderachtig kwartier, waarvoor de museumterreinen bestemd schenen, voorstelden. Te laat ontwaren wij echter, dat gij ieder toelaat op de museumterreinen, die in staat is de pachtpenningen voor den grond te betalen, zonder te vragen wat en hoe hij op dien grond denkt te bouwen. Wij zijn om den tuin geleid en voelen ons verlegen met de figuur, die wij met onze huizen slaan, tusschen het plebs naast ons. Onze huizen passen niet in onze omgeving. Konden we ze naar naar Bussum kruien!”
De gemeente is op de museumterreinen volkomen meesteres. Zij kan den ondernemer, die er bouwen wil, aan strenge bepalingen binden, ook wat den welstand betreft. Indien er aan het stadhuis geen ambtenaren zijn, die oog hebben voor en kennis van architectuur, dan dient men het toezicht op andere wijze te regelen. Als de bouwondernemers wisten, dat hunne plannen aan de goedkeuring worden onderworpen van eene commissie van bouwkundigen, die hoog genoeg staan om elke gedachte aan eigenbelang uit te sluiten, ze zouden er zich wel voor wachten met plannen te berde te komen die niet den stempel dragen van te zijn ontworpen door een .... architect! Natuurlijk, het zou wel last geven en bisbilles en geschrijf en gewrijf — maar och, dit alles is niet onoverkomelijk. Het vervliegt en vergaat. Wel onoverkomelijk is een bedorven stadswijk, want zelfs de reus Goliath kan haar niet omtrappen ....