Architectura/Jaargang 5/Nummer 41/Arbeidsregeling

Uit Wikisource
Architectura, Jrg. 5, Nr. 41
(zaterdag 9 oktober 1897)

‘Arbeidsregeling’ door B., p. 183-184

Inhoud van tijdschriften

[ 183 ]ARBEIDSREGELING.

De verschillende vereenigingen uit de naar vakgroepen ingedeelde belangen ontstaan, allen strijdende tegen wanverhoudingen die zij buiten bunnen kring meenen op te merken, zijn wel het sprekendste bewijs voor het volkomen gemis van een goed ineengezet, normaal ontwikkeld stelsel, dat tot grondslag dient voor de regeling der uitvoering van de verschillende maatschappelijke werken.
Het hoofdstuk arbeidsregeling is zoo veelomvattend, dat in een korte bespreking onmogelijk meer dan een vaag begrip zou kunnen worden gegeven, wij dienen ons dus te bepalen bij het gedeelde dat betrekking heeft op het tot stand komen onzer bouwwerken.
Het zal ieder duidelijk zijn dat eene voorwaarde voor gezonde ontwikkeling is een welgeregelde orde van werken, en dat deze orde van werken niet geheel mag afhankelijk zijn van de willekeur dergenen die toevallig met de samenstelling van het een of andere werk zijn belast. Onder den titel Organisatie schreef een opmerker in De Timmerman van 15 september j.l. „Reeds de apostel paulus verkondigde aan de menschen: „laat alle dingen met orde geschieden.” Als de boer zijn aardappels poot zet hij ze ordelijk op rijen, zelfs de hooioppers en de schoven op het oogstveld staan in rijen in het verband.
Die organisatie die wij in alles opmerken is niet enkel liefhebberij, neen, het is noodzaak, de terordestelling van het te verwerken product levert winst op. De natuur leent zich daartoe en zonder de organiseerende menschenhand wordt zelfs de natuur een chaos.
Uit het gevoel van deze waarheid zijn dan ook zeker de voorschriften ontstaan, die zoolang hun kracht gekend en zij in eere gehouden werden, de vakken en de beoefenaren hebben behoed voor diep verval; uit een vage nawerking van het begrip dier waarheid zullen ook de voorschriften ontstaan zijn die wij nu overal in bestekken voor aanbestedingen kunnen vinden. De grond van deze is echter een andere en de bedoeling maakt een groot verschil met de meer zuivere intentie der eerste. Waar het doel de zuivere instandhouding en het bevorderen der ontwikkeling van de vakken behoort te wezen, zijn onze voorschriften en bepalingen hoofdzakelijk aangelegd om de rechtsverhouding te regelen tusschen dengene die betalen en hem die ontvangen zal; dat is de kern van de zaak geworden, daarop zijn, wanneer een werk zal worden uitgevoerd, aller oogen het eerst gericht.
Deze bepalingen zijn naar willekeur al of niet onderworpen aan de „algemeene voorschriften voor de uitvoering van werken onder beheer van het Departement van Waterstaat, Handel en Nijverheid.”
Het is zeker te danken aan een gevoel van zwakte en [ 184 ]twijfel bij den wetgever dat de daarin gegeven wettelijke regeling niet voor alle (ook particuliere) werken is verplichtend gesteld; zulks zou ook niet met onze samenlevingsverhoudingen overeenstemmen, waar een dergelijk voorschrift despotisme heeten zou.
Door de Aannemer wordt met steeds klimmender argumenten en middelen, gestreden voor wijziging dezer voorschriften en bepalingen, in den zin van rechtsgelijkheid: „zijn eenmaal door het Rijk A. V. toegestaan die vooral in de administratieve bepalingen, zooveel dit doenlijk, is gelijkluidend zijn, worden daarin de belangen van aanbesteder, directie en aannemer op billijke wijze voor alle partijen behartigd, treedt het denkbeeld van rechtsgelijkheid daarin volkomen op den voorgrond, dan zullen particuliere architecten en burgerlijke ingenieurs wel spoedig volgen.” Het artikel in z’n geheel echter, voorkomende in het nommer van 3 augustus jl. is, in tegenspraak met deze uitspraak, juist geschreven met het doel om het particulier initiatief der afdeelingen van den Ned. Aannemersbond op te wekken, tot het bewerken van concept-administratieve bepalingen, daarmede als van zelf den natuurlijken gang van zaken erkennende, volgens welke met nog meer juistheid zou worden gewerkt, indien in tegenstelling met het in dat artikel voorgestelde, toch werd doorgegaan op het denkbeeld, om samenwerking te zoeken met de architectenvereenigingen. Deze, het dient hier gezegd, blinken wel niet uit door actieve werkzaamheid in deze richting. Zij zullen toch langzamerhand eene opwekking in de bewerking van deze materie moeten gaan vinden, om niet het gevaar te loopen, dat eenvoudig buiten hen om een zoo gewichtige zaak zal worden in orde gebracht, waarmede, zoo ’t toch mocht gebeuren, meteen het vermoeden gewettigd zou worden, dat de eenzijdige ontwikkeling die alleen den uiterlijken vorm tot oppervlakkig studieveld koos, een te beperkten kring heeft getrokken en hunne organen ontdaan heeft van de vatbaarheid, om de algemeene zaak van persoonlijke belangen te onderkennen.
Echter is aan deze zaak nog een andere kant te bezien, een kant die door de Aannemer waar zij in haar nommer van 22 juni jl. ons artikel van 5 juni bespreekt, (een belangrijke bespreking die wij tot onze spijt niet in de gelegenheid waren te releveeren) als vallende eenigszins buiten het kader van haar gesteld doel, niet is behandeld, die in ons artikel was aangewezen en in alle opzichten de moeite van het overdenken waard.
Wie juist opmerkt en let op de verschijnselen, zal overtuigd worden, dat de misstanden, waartegen sinds lang vele personen en vereenigingen de stem hebben verheven, niet alle voortkomen uit de regeling van het stelsel, maar dat vele daarvan veeleer uit het beginsel zelve oorsprong nemen.
Geld-belang is de grond, waarop het publiek aanneemstelsel is opgebouwd; „gelijke gelegenheid” en „gelijk recht” is het verguldsel van de pil; meestal wordt dit in andere volgorde genoemd. Waar nu niet het belang van eenige zaak, dat hier de uitvoering van het werk en het vak zou zijn, maar de persoonlijke belangen als grondslag dienen, kan het niet anders of langzamerhand moeten de bedorven vruchten voor den dag komen; de menigvuldige bezwaren en klachten, die overal en steeds worden gehoord, zijn daarvoor het meest sprekende bewijs en behoeven als van te algemeene bekendheid hier niet te worden aangetoond.
De omschrijvingen der werken in een bestek en de vrijheid van mededinging hebben er toe medegewerkt, dat het mogelijk is geworden ook zonder voldoende vakkennis bouwwerken uit te voeren, alle gevoel van verantwoordelijkheid, zoo sterk bij een goed vakman, verdwijnt; daarmede verbonden verslapt de vakkennis bij alle ondergeschikte krachten meer en meer, het vak draagt zichzelve niet en wordt ook niet meer gedragen door de beoefenaars; waar de bezieling van een kundig meester niet aanwezig is, kan verderf niet uitblijven; er ontstaan halfbakken menschen, die geen kracht kunnen vinden in geschiktheid tot voortbrengen.
Langzaam aan ontwikkelt zich een omkeer in deze toestanden, langzaam aan kan het begrip tot bloei komen, dat alleen in kunnen de grond van goedgeregelde economische verhoudingen is gelegen.
Verandering in de manier van werken kan vooruitgang zijn, doch ook degeneratie, in overgangstijden is zulks niet voor ieder te onderkennen, omdat veel wat de kracht van een vroeger stelsel uitmaakte dan is prijs gegeven, zonder dat daarvoor andere volkomen vormen direct in de plaats treden, laat ons hopen dat ons aanneemstelsel een noodige schakel in zulk een overgangstijd is geweest om ons te overtuigen dat zonder de ware grondslag „de zaak zelve” en niet de personen, geen waar geluk in het werk te vinden is.
In één zaak zouden Rijk en Gemeenten, zoowel als particulieren kunnen voorgaan, namelijk het uitvoeren van werken in eigen beheer. De gemeente amsterdam heeft een tijdlang bijzondere aantrekking gevoeld naar het zelf behandelen van eigen zaken; er biedt zich nu een schoone gelegenheid aan, ook in deze een voorbeeld te stellen. De uitvoering van den Beursbouw in eigen beheer te nemen bijv. Het zou ten goede komen zoowel aan het werk, als aan de werkbazen en de gezellen en zoodoende de kans openen om wederom normaal ontwikkelde vakken te krijgen. b.