Architectura/Jaargang 5/Nummer 5/Egypte

Uit Wikisource
‘Egypte. Lezing gehouden in het genootschapslokaal, op 23 September 1896’ door [J.L.M. Lauweriks]
Afkomstig uit Architectura, jrg. 5, nr. 5 (zaterdag 30 januari 1897), p. 28-29. Publiek domein.
[ 28 ]
EGYPTE.
ver­volg van blz. 17. le­zing ge­hou­den in het ge­noot­schaps­lo­kaal, op 23 sep­tem­ber 1896.

Wat Kunstnijverheid betreft, de hoogte harer ontwikkeling kunnen we dagelijks nagaan door het beschouwen der winkelétalages. We zien dan, dat de houtbewerking van alle vakwerken zeker een der belangrijkste, zich van de begrippen doordringt, die bij metaalbewerking ten grondslag moesten liggen.
 De metaalbewerking, de machinerie natuurlijk buitengesloten, omdat ze zich op zuiver practisch terrein bewegend, vrij gebleven is van de fouten, die de voorwerpen, tot ons huiselijk gebruik bestemd, zoo onhebbelijk maken, dankt wederom aan onze belangstelling naar bloeiend leven en uit dit in eene onnoemelijke hoeveelheid haarden, hangkronen en andere gebruiksvoorwerpen, waaronder men tevergeefs éen enkel exemplaar zoeken zal, dat zich door vindingrijkheid van samenstelling of door artistieke opvatting onderscheidt. Als we op die wijze alle ambachten, vakken en beroepen, met of zonder kunst, van af de architectuur tot de etiketten onzer lucifersdoosjes ons oog laten voorbijgaan, dan zullen we moeten erkennen, dat ze niet alleen nauw verbonden zijn door de behoeften, die ze deden ontstaan, maar nog meer door het veronachtzamen van alle regelen en wetten, die tot uitdrukking der schoonheid noodig zijn.
 Onze belangstelling nu, over zooveel interessante dingen verdeeld, dingen, die men in een grootscher tijdvak, waarin meer harmonisch met de natuur werd samengeleefd, als volmaakt nutteloos, vol verachtelijke onverschilligheid over het hoofd zou zien, maakt alle verwijten over gebrek aan toewijding overbodig en grafredenen over verdwenen monumentaliteit ongepast. Maar of daarom ieder, die met het tegenwoordige geen genoegen nemen kan, daarom tevergeefs geleefd zal hebben, kan misschien door een opvolgend geslacht worden uitgemaakt. Want het kan toch wel waar zijn, wat men in vertrouwelijken kring soms hoopvol hoort uitspreken, — het kan toch wel waar zijn, dat een krachtiger tijdvak ging aanbreken en er ten slotte graan ging wassen in de voren door het scherpe ploegijzer der kritiek gesneden in den doodschen kalen akker dezer beschaving, vast overkorst door den lompen tred der — gangbare — begrippen, die elk opkomend nieuw leven tot nog toe hebben kunnen vertreden.

Als er dan een nieuw geslacht opstaat, zal het een onverbiddelijk vonnis vellen over ieder nog overeind staand gebouw en over elk voorwerp, de getuigenis in zich bevattend, dat het behoorde tot een tijdperk, waarin men het Goddelijke onverschillig voorbijging. Wellicht noemt men ze dan: „overblijfselen van een geslacht verweekelijkte brutes, wier ingeboren domheid slechts door hunne onverschilligheid werd geëvenaard.” —
 Eene opsomming van feiten, die ons gemis aan gevoel voor monumentaliteit konden bewijzen, is wel bijzonder leerzaam maar tijdroovend, waarom we dus liever zullen overgaan tot een vluchtig overzicht der Egyptische beschaving, een tijdperk, waarin men — grootheid — begreep en ze wist uit te drukken.
 Van het land zegt Charles Blanc het volgende: „Voor het oogenblik is ons genot begrensd door het gezicht op een eenvoudig en eentonig landschap, doch door zijn eenvoud en eentonigheid groot. De eindelooze herhaling der effen lijnen, hier en daar onderbroken om even daarna het niveau te hernemen en verder door te gaan, geeft aan de natuur [ 29 ]een karakter van stilte, welke de verbeelding doet inslapen en het hart tot stilstand brengt.
 Door eene eigenaardigheid, misschien nergens op de wereld aangetroffen, herhalen zich de oneffenheden, die van afstand tot afstand de eentonigheid van het land breken, steeds op dezelfde wijze.
 De ontzaglijke grootte der grondvlakken is het kenmerk der Egyptische monumenten, muren, pijlers, de geheele constructie is sterk, dik en kort en als om deze onverzettelijke stevigheid nog te verhoogen is de grootte der grondslagen verbreed door de binnenwaarts leunende vlakken, die aan alle architectuur een pyramidalen vorm geven.”
 In de oudheid verdeelde men het land volgens sommigen in twee deelen, nl. To-mera, of To-meh (Noordelijk land) op Neder-Egypte; en in To-res (Zuidelijk land) of Opper-Egypte. In de manuscripten ziet men dit aangeduid door de hoofdkorisels der faraoh’s.

 Deze waren: voor het zuiden de witte kroon, (fig. 1), voor het noorden de roode (fig. 2), terwijl als symbolen de —lotus— en de —papyrus— gebruikt werden. Een faraoh, die over beide deelen regeerde, droeg deze buide kronen tot één vereenigd (fig. 3). Hieruit blijkt, dat een faraoh soms regeerde over een gedeelte van het land, soms over het geheele rijk. Wat de witte muts aangaat, deze komt bij vele volken voor, o.a. bij de Grieken en Assyriërs (fig. 4), terwijl de pauselijke witte tiara een overeenkomstigen vorm vertoont (fig. 5).
 Anderen verdeelen het land in drie deelen nl. een Zuidelijk, Midden en Noordelijk deel, ook wel in twaalf provinciën, terwijl el. levi in zijn „Haute Magie” zegt, dat Egypte een pantacle was. — Ik geloof niet, dat dit iets aan de vorige beweringen afdoet, doch ze zelfs omvat. — Door een pantacle nl. verstaan we een symbool dat de wetenschap der kosmische evolutie zoo eenvoudig mogelijk voorstelt. Zoo is bijvoorbeeld het kruis het —pantacle— voor de leer van jezus, doch alle christelijke symbolen bij elkander genomen kunnen eveneens als een pantacle worden beschouwd.
 Wanneer nu Egypte als land een pantacle was, dan wil dit niet zeggen, dat de Egyptenaren het zoo aardig vonden hun land den vorm en de verdeeling te geven van een of ander symbool, hetwelk hunne wijsbegeerte zinnebeeldig voorstelde, doch veeleer moet er eene grondige reden bestaan hebben, die hun zulk een symbool als een levend iets deed beschouwen, zoodat zij er aan hechten hun land eene herhaling te doen zijn van de kosmische orde of van een zonnestelsel in het klein.
 Volgens de „Ouden” is de mensch een verkleind heelal, waaruit volgt, dat heelal en mensch, als gelijke organismen door de werking eener zelfde wet zijn ontstaan, en bovendien, dat de mensch omvat wordt door eene orde van dingen, die evenzoo in hem aanwezig is. Wat is nu eenvoudiger, dan dat de mensch zijn land, — zijn stad, — zijn woning — zijne wetten en godsdienstoefeningen inricht of liever, regelt en beheerscht op dezelfde wijze en naar dezelfde regelen, die hij aan zich zelf of aan het heelal kan onleenen, — want zóó alleen kan eene orde ontstaan in harmonie met het omvattende en het omvat wordende.
wordt vervolgd.