Camera Obscura/De grootmoeder

Uit Wikisource

De Familie Kegge; De Grootmoeder

Toen ik de volgende morgen na het ontbijt de bibliotheek binnentrad zat daar de oude dame in een ruime lage leunstoel met roodlederen zitting en rug, die waarschijnlijk tot de stoffering van haar eigen kamer behoorde, bij het vuur. Een kleine tafel was daarbij aangeschoven, en daarop lag een Engelse octavo Bijbel, waarin zij ijverig las. Zij hield daarenboven een breiwerk in de hand.

De schone lange-hond zat weder naast haar stoel en keek oplettend tot haar op. Werkelijk volgde hij met zijn goedige ogen iedere beweging van haar hoofd en hand, als zij van de Bijbel naar haar breiwerk keek om de steken te tellen, of een blad omsloeg.

Van alle personen, die het huisgezin uitmaakten, kende ik deze het minst, daar zij nooit dan bij het middagmaal verscheen en na afloop daarvan onmiddellijk weer vertrok. Was het alleen dáárdoor dat zij mijn belangstelling prikkelde, of was het ook door haar deftig, stil, en ingetrokken voorkomen, de weinige, korte, verstandige, maar dikwijls wel wat harde woorden, die zij sprak, en de verknochtheid van haar schone lange-hond? Hoe het zij, ik hoopte hartelijk, dat zij een gesprek met mij zou aanknopen.

Zij scheen mijn binnenkomen niet bemerkt te hebben, en terwijl ik mij nederzette en mijn boeken opensloeg, hoorde ik haar halfoverluid de schone plaats van Paulus oplezen: `For we are saved bij hope: but hope that is seen is not hope: for what a men seeth, why doth he hope for? But if we hope for that we see not, then do we with patience wait for it' (Rom. 8,24-25).

Zij schoof de Bijbel een weinig vooruit, en leunde met de rug in haar stoel, als om daarover na te denken; zachtjes herhaalde ze de woorden `then do we with patience wait for it'.

Plotseling bemerkte zij dat ik mij in het vertrek bevond.

`Gij zult mij vandaag moeten dulden, mijnheer!' dus begon zij; `mijn kamer wordt schoongemaakt, en dan ben ik gewoonlijk hier.'

`Gij leeft een zeer eenzaam leven, mevrouw!' antwoordde ik; `drukte zal u misschien hinderen.'

`O, neen!' hernam zij, met een luide stem; `ik ben sterk genoeg. Mijn hoofd is zéér sterk; ons mensengeslacht is zo zwak niet. Maar ik ben niet meer geschikt voor gezelschap; ik ben te somber, te ernstig geworden. Ik zou hinderen; ik zou vervelend zijn. Dit boek,' zeide zij, op haar Bijbel wijzende, `dit boek is mijn gezelschap.'

Zij zweeg enige ogenblikken, en streelde de kop van haar hond met de bruine hand. Daarop hief zij zich weder in haar stoel op.

`Gij zijt hier nu reeds een paar dagen, mijnheer Hildebrand,' hernam zij; `en de aanleiding tot uw kennismaking met de familie is van dien aard dat ... Zeg mij eens, heeft men al eens met u over de lieve William gesproken?'

`Het spijt mij, mevrouw! dat ik u ontkennend moet antwoorden. Neen! men heeft met mij nog geen woord over William gewisseld.'

`Heb ik het niet gedacht!' riep zij uit, haar handen in elkaar slaande en een diepe zucht lozende, die in een droevige glimlach overging: `ik wist het wel; ach, ik wist het wel!'

Zij zag treurig haar hond aan, als verstond hij haar klachten, zijn voorpoten op haar schoot legde en zijn kop tot haar aangezicht ophief om haar te strelen.

`En toch is hij nog geen drie jaar door, Diaan!' zeide zij, de poot van de hond vattende; `de lieve Bill is nog geen drie jaar dood. Ik wil wedden,' voegde zij er met nadruk bij, `dat de hond hem nog niet vergeten heeft.'

Enig ogenblikken zat zij in gepeins, waar ik haar niet in durfde storen.

`Hij was mijn oogappel!' barstte zij uit, `mijn lieveling, mijn uitverkorene, mijn schat!' En toen bedaarder: `hij was een lieve jongen, een hele lieve jongen; niet waar, mijnheer Hildebrand?'

`Dat was hij,' zeide ik.

`En toen hij wegging,' ging de grootmoeder voort, `was het alsof het mij werd ingefluisterd dat ik hem niet weer zou zien; en Diaan hield hem bij zijn mantel terug. Niet waar, Diaan? Bill had niet moeten weggaan. Hij had moeten blijven, moeten oud worden in plaats van de vrouw. - En als hij dan volstrekt had moeten sterven, dan had ten minste zijn grootmoeder hem de ogen moeten toedrukken. Wie heeft het nu gedaan ...?'

Wat deed het mij goed aan het hart, haar te kunnen zeggen, dat ik het zelf was geweest!

`Inderdaad?' vroeg zij met een zachte lach. `Ik benijd u. En zij zag mij aan met een lange en strakke blik.

`Deze zakdoek,' ging zij na enige ogenblikken zwijgens voort, op de foulard wijzende, die zij om de hals droeg, liet hij bij het afscheid liggen. Hij ging de deur uit, maar kwam nog weer terug om het te halen. De arme jongen had hem wel nodig, want ik kon hem in zijn tranen wassen. Ik wiste zijn ogen af en welde de doek behouden. Die doek en deze brieven zijn mijn enige troost!'

Zij sloeg haar bijbel op verschillende plaatsen op, en toonde mij de brieven, die zij van William ontvangen had en in dat boek bewaarde.

Zij nam er een op en tuurde een poosje op het adres.

`Hij schreef een mooie hand; deed hij niet?' zeide zij, en reikte mij de brief toe. Ik las het adres. Het luidde: `Aan mevrouw E. Marrison.' - E.M.! Dat waren de voorletters die op de ring gegraveerd stonden, die hij mij op zijn sterfbed gegeven had. E.M.! Ik had aan die ring een ganse roman geknoopt; in die letters de naam van een lief jeugdig meisje gelezen, dat haar jong hart reeds vroeg voor William geopend had! Maar hoeveel doenlijker was dit pand ener eenvoudige genegenheid tussen grootmoeder en kleinkind! Schoon ik anders de ring niet droeg, had ik hem toch dezer dagen aangetrokken. Ik nam hem van mijn vinger.

`Deze gedachtenis,' zeide ik, `gaf hij mij op zijn sterfbed. Hij beval ze mij aan als iets dat hem heel dierbaar was.'

Het gelaat der oude vrouw helderde op; en nu voor het eerst schoten de tranen in die ogen, die tot nog toe zo strak gestaard hadden.

`Mijn eigen ring!' riep zij uit. `Ja! ik gaf hem die voor de neusdoek; heeft hij hem altijd gedragen?'

`Tot weinige uren voor zijn dood!'

`En zeide hij, dat hij hem heel dierbaar was? De lieveling! Heeft hij zijn laatste krachten nog gebruikt om dat te zeggen? En waren zijn laatste gedachten ook bij zijn grootmoeder?

Zie je wel, Diaan!' zeide zij tot de hond; `het is het ringetje van de vrouw, dat de lieve Bill gedragen heeft. Hij heeft ons niet vergeten, Diaan! en wij hem niet - ofschoon dan ook ... Ach mijnheer!' ging zij voort, `mijn dochter was in `t eerst zo hevig bedroefd; maar zij gevoelt niet diep; zij was de laatste, de enige overgeblevene, maar niet de gevoeligste van mijn kinderen. Ook had zij zoveel kinderen over. Maar ik, ik had mijn hart op William gezet. Hij droeg de naam van zijn grootvader, mijn eigen brave William! Hij was altijd zo eenvoudig, zo lief, zo teer, zo aanhalig voor mij. Het was een lieve jongen! Wat doen wij hier zonder hem, Diaan?'

Weder volgde een korte pauze.

`Kegge is een goed mens!' ging zij voort. `Hij is goed, hij is hartelijk, hij is week. Maar hij is ook vol valse schaamte; hij wil nooit met een traan gezien worden. Hij verdrijft zijn beter gevoel door luidruchtigheid. Toen hij Hanna trouwde, was zij een speels kind, die met zes jonge honden door de plantage liep. Hij heeft haar niet ontwikkeld, niet geleid; zij ziet hem naar de ogen, zij richt zich in alles naar hem; onder zijn invloed durft zij niet anders zijn dan hij zich voordoet. Somtijds ben ik hard tegen Kegge, en daarom leef ik liever alleen. Hij verstaat mij niet. En dan! dat er nooit, nooit een woord over de lieve William gesproken wordt! Maar wij spreken van hem, niet waar, Diaan?' en zij streelde hem zachtkens over de kop; `wij spreken van hem. Hij was zo goed voor de hond, en de hond had al zo vroeg met hem gespeeld. Als ik lang naar de hond kijk, is het als zag ik de kleine Bill nòg met hem spelen ...'

Zij nam de ring weder op.

`Ik zal hem u weergeven, als gij weggaat,' zeide zij; `maar laat mij hem nog een paar dagen houden.'

`Houd hem uw gehele leven, mevrouw!' riep ik haar toe. `Gij hebt er de grootste en tederder rechten op dan ik.'

En ik reikte haar de hand.

`Mijn gehele leven!' antwoordde zij: `ik wenste wel dat dat niet lang ware. Ik ben niet geschikt voor dit land. Mijn vader was een Engelsman, maar mijn moeder een Westindische van ouder tot ouder, een inboorlinge. De lucht is mij hier te laf, de zon te lauw. Zo gij wist wat het mij gekost had de West te verlaten! Maar mijn enig kind, en het graf van mijn kleinkind trokken mij hierheen. Ook wilde mij mij niet alleen achterlaten. Ik mocht niet blijven in het huis, waar ik William vóór mij had gezien; ik moest afscheid nemen van de plekjes waar ik hem had zien spelen, waar hij op zij klein paardje voor mijn ogen gad rondgereden. Ik zou zijn graf wel een willen zien. Ik verlang om naast hem te slapen in de vreemde grond ...'

Diaan, die zijn kop weder weemoedig in haar schoot gelegd had, hief die langzaam op, en zag haar droevig aan. Er lag een vraag in zijn ogen: `En wat zal er dan van Diaan worden?'