Camera Obscura/Een hoofdstuk, waarmee de auteur ijselijk verlegen is, omdat hij er zelf de mooie rol in speelt, iets dat hij wel weet dat het hem in 't geheel niet past, maar dat hij voor ditmaal niet helpen kan

Uit Wikisource
Ochtendbezoek en avondwandeling Een hoofdstuk, waarmee de auteur ijselijk verlegen is, omdat hij er zelf de mooie rol in speelt, iets dat hij wel weet dat het hem in 't geheel niet past, maar dat hij voor ditmaal niet helpen kan door Nicolaas Beets

De familie Kegge

Het hofje. De Heer Van der Hoogen af
Uit: Camera Obscura

De Familie Kegge; Een Hoofdstuk, waarmee de Auteur ijselijk verlegen is, omdat hij er zelf de mooie Rol in speelt, iets dat hij wel weet dat het hem in 't geheel niet past, maar dat hij voor ditmaal niet helpen kan

Hildebrand, die door een samenloop van omstandigheden bestemd was om in deze geschiedenis een handelend persoon te worden, stond de volgende morgen een half uur vroeger dan de vorige dagen op en liep met een gewichtig gelaat en grote stappen de kamer op en neer, een beweging, die hij altijd aanneemt als hij over iets belangrijks of als hij over niets denken wil. Nu eens blikte hij veelbeduidend op naar de giftige pijlen aan de wand, dan weder overzag hij zijn heldhaftige houding in de spiegel, en eindelijk wijdde hij een groot gedeelte zijner aandacht aan de mossen, die in de tuin af en aan vlogen en elkander niet zelden onaangenaamheden toevoegden omtrent zekere kruimels en kleine korstjes brood, die reeds in dit vroege morgenuur haar hartstochten in beweging brachten.

Hij kwam daarop geheel gekleed aan het ontbijt, een omstandigheid die niemand bevreemdde, daar het zondag was, ofschoon er op die bijzondere zondagmorgen juist niemand naar de kerk ging dan de oude mevrouw. Mijnheer verklaarde 'veel van de godsdienst te houden, want wat zou er zonder godsdienst van de maatschappij worden!' maar hij kon 'het geteem van de dominees in deze stad niet aanhoren'; voor mevrouw 'tochtte het in de kerk al te verschrikkelijk'; en wat Henriëtte betrof, zij ging wel, maar 'zag er geen noodzaak in er sleurwerk van te maken'.

Hildebrand nam de schijn aan van naar de kerk te zullen gaan, en had evenwel voorgenomen het niet te doen. Hij herinnerde zich, niet zonder ingenomenheid met de hoge roeping die hij in zich gevoelde, het zeggen van Fénelon, in het treurspel van die naam:

Dit is mijn eerste plicht. Men dien de menselijkheid,
En zing, daarna, de lof der Hemelmajesteit

Hij had zich de vorige avond laten onderrichten waar de kamers van de heer Van der Hoogen te vinden waren en moest ze in een der middelbare straten van de stad, boven een beddenwinkel, zoeken. De heer Hildebrand stapte er heen in de vaste overtuiging de heer Van der Hoogen thuis te zullen vinden.

Daar hij zich evenwel te binnen bracht dat de heer Van der Hoogen, die een post aan het bureau der registratie had, dagelijks reeds om tien uren in de morgen aan dat bureau verschijnen moest en dan nog wel tot twee uren na de middag druk werk had, kwam het hem niet onwaarschijnlijk voor, dat gemelde heer Van der Hoogen des zondags een weinigje zou moeten uitslapen en dus hoog denkelijk nog op zijn bed zou liggen. Daarbij voegde zich misschien heimelijk een weinig innerlijke neiging om de onaangename boodschap, die het 'dienen der menselijkheid' in dezen medebracht, nog een ogenblikje uit te stellen.

Nu gebeurde het dat Hildebrand, op zijn weg naar de beddenwinkel in de middelbare straat, een plein over moest, waarop een kerk stond, waaruit het gezang der gelovigen prachtig opsteeg; en hij gevoelde lust om ten minste nog een gedeelte van de godsdienstoefening bij te wonen.

Hildebrand is geen voorstander van het te laat verschijnen in het huis des Heren. Hij begrijpt dat Gods woord er geenszins voor niet wordt voorgelezen, en veel minder om als een demper te dienen op het gedrang om plaatsen en het geschuifel met stoven; maar wel moet hij bekennen dat het iets bijzonder plechtigs en indrukmakends heeft, zich op eenmaal van de stille straat in een hoofdkerk te verplaatsen, waar een grote schare reeds met ongedekt hoofd ter neder zit en, onder het statig intoneren van het orgel, zijn lofzang als uit éner harte opheft. De aanblik ener gemeente, verenigd, ten minste uiterlijk verenigd, in de dienst van God, heeft reeds op zichzelf een ontroerende stichtelijkheid; en wij zijn er, geloof ik, zo menige goede en christelijke indruk aan verplicht, dat het, al was het alleen daarom, de moeite waard is de les van de apostel te betrachten: Laat ons onze onderlinge bijeenkomsten niet nalaten.'

't Hijgend hert,

zo zong de saamgevloeide schare met de woorden van de tweeënveertigste psalm:

't Hijgend hert, der jacht ontkomen
schreeuwt niet sterker naar 't genot
Van de frisse waterstromen,
Dan mijn ziel verlangt naar God.

O, gij, die meent dat tehuis een 'goede' preek te lezen - gij leest gewis altijd goede preken, en krijgt niet dan slechte te horen? - O gij, die meent dat tehuis een goede preek te lezen, en des noods een psalm er bij, even stichtelijk is als de openbare samenkomst; die het gebod des Zaligmakers om in de binnenkamer te bidden, tegen het bidden met de gemeente overstelt, heb gij dan nimmer het hartverheffende gevoeld, dat het gezicht van zovele mensenkinderen, uit alle standen, die met en rondom u hetzelfde lied aanheffen, hetzelfde woord van vertroosting aanhoren, en dezelfde Vader in de hemelen, in naam van dezelfde Verlosser, aanroepen, teweegbrengen kan?

Jammer dat de organist de kracht van de roep der gemeente tot God in een laf naspel liet verloren gaan.

Een eenvoudig man van hoge jaren stond op de predikstoel en sprak de gemeente naar aanleiding der opgezonden woorden opwekkelijk toe. Hij deed daarop een eenvoudig, ootmoedig, en recht biddend gebed. 'Een krachtig gebed des rechtvaardigen vermag veel,' zegt Jacobus. Toen nodigde hij de gemeente andermaal tot een gezang; en nu werd er uit de Eerste Psalm aangeheven:

De Heer toch slaat der mensen wegen ga,
En wendt alom het oog van zijn gena
Op zulken, die, oprecht en rein van zeden
Met vaste gang het pad der deugd betreden;
God kent hun weg, die eeuwig zal bestaan;
Maar 't heilloos spoor der bozen zal vergaan.

Dit waren ook de tekstwoorden van de grijze evangeliedienaar: 'De Heer kent de weg der rechtvaardigen, maar de weg der goddelozen zal vergaan.' En met dit woord in het hart spoedde Hildebrand zich naar Van der Hoogen.

'Op de voorkamer!' riep de vrouw uit de beddenwinkel, haar hoofd uit een achterkamer stekende; 'de trap op; de eerste deur aan uw linkerhand!' Hildebrand volgde die aanwijzing. De deur van de voorkamer stond half open, en hij bevond zich op het grondgebied van de charmante. Deze echter was er niet.

De kamer was niet bijzonder charmant; zij was slecht gestoffeerd en allesbehalve net. Een gemakkelijke leuningstoel was het beste meubel. Aan de muur hingen een paar prenten met Robert Macair, en enige vrouwenbeelden van de hand van kunstenaars, die zich bijzonder op het naakt schenen te hebben toegelegd. Boven de schoorsteen een schermmasker, schermhandschoenen en floretten, en de staart van een fazantenhaan, die Van der Hoogen moest verbeelden eenmaal geschoten of gegeten te hebben. In de rand van de spiegel staken een menigte invitatiekaarten, waaronder sommige van reeds zeer oude datum. Op tafel stond een grote flacon met reukwater en lag een deeltje van Paul de Kock opgeslagen. Er brandde een vuur in de haard, dat echter in het laatste half uur slecht scheen onderhouden te zijn. Een onaangeroerd ontbijt stond op, en van de kook geraakt theewater onder de tafel. Dit betekende dat de heer Van der Hoogen waar schijnlijk nog in zijn slaapvertrek was. Hildebrand hoopte dat de hospita hem zou aandienen.

Weldra kwam er ook waarlijk iemand de trap oplopen; maar het kon de hospita niet wezen, want Hildebrand hoorde degelijke manslaarzen kraken. De boven komende persoon scheen een kleine overloop over te gaan, en hij hoorde hem een andere deur opendoen. Daarop vernam hij een stem, die uit de dekens scheen te komen en 'wie daar?' riep.

'Bout,' was het antwoord van de binnengekomene. 'Lui beest, leg je nog al op je bed?'

'Hei, hei wat,' antwoordde Van der Hoogen, "t is pas dag. Je moet bedenken dat ik zes dagen van de week voor dag en dauw op moet. Dat verhaal ik op de rustdag, man! D....rs, ik heb koppijn, hoor! Die wijn op de sociëteit is slecht.' Er volgde een gesprek daar ik niet alles van verstond, maar wel merkte ik, dat het op het laatst over iemand liep, die zij 'het zwartje' noemden; en spoedig daarop werd het Hildebrand duidelijk, dat Van der Hoogen zijn wedervaren met juffrouw Noiret vertelde, waarvan de herinnering hem zo veel genoegen scheen te verschaffen, dat hij in een geweldig lachen uitborst.

'Alles goed en wel!' zei daarop de persoon, die Hildebrand met de naam van Bout had horen benoemen, en die een zeer rauw en onaangepaam geluid sloeg, 'alles goed en wel! maar je bent toch een handjegauw. Waarom nu niet nog een beetje gewacht, totdat de jongen goed en wel in de West is?'

'Boutje!' aantwoordde Van der Hoogen, die in dit gezelschap zijn lievelingsterm charmant voor een minder onschuldige scheen te moeten verwisselen, 'het zwartje is zo verd. . . mooi.'

'Kinderachtig!' hernam de ander; 'reden te meer om geduld te hebben. Ik heb uit louter vriendschap voor jou een half jaar geijverd om de schimmelbek zin in de West te doen krijgen, en nu het eindelijk lukken zal, ga je met je eigen drieguldens je glazen ingooien. Als de meid het immers vertelt, heb je gedaan.' 'Geen nood!' antwoordde Van der Hoogen; 'jongens kerel! ik heb zo'n char...' (daar had hij zich haast versproken!) 'verd... mooi briefje geschreven; er komt van wanhoop in, en van een eeuwige tederheid. Je moest het lezen, kerel. En zo was ze niet, of ze heeft dat wel stilletjes aangenomen. En was die verd... kerel niet gekomen ... Maar zeg reis, gaat hij stellig naar de West?'

'Hij is er zo verliefd op, als hij eerst wanhopig was, 'k ben d...rs,' zei Bout; 'hij, leeft in de stellige overtuiging dat hij, binnen zes jaar, op zijn minst half zo rijk weerom komt als mijnheer Kegge. Hoe maakt de dochter van die blaaskaak het? Henriët; hiet ze zo niet?'

'Patent, kerel, patent! Mooier dan ooit, en verliefd tot over de oren. Weet je wat? zet terwijl reis thee voor me; ik kom zo dadelijk bij je.' De heer Bout kwam daarop naar voren, en Hildebrand zag een gelaat, dat de uitdrukking van de grootste onbeschaamdheid aan die der hatelijkste geveinsdheid paarde.

Zijn ogen hadden die doordringende, zinnelijke blik, die eerzame harten zo bijzonder pleegt te stuiten. Hij was een buikig man van vier-, vijfendertig jaar, dragende een dichtgeknoopte blauwe jas, een glimmend geborstelde hoed, en gewapend met een dikke bamboesrotting. Hij stond verbaasd iemand in de voorkamer te ontmoeten. Hildebrand maakte zich bekend, en verklaarde dat hij gekomen was om de heer Van der Hoogen te spreken.

'En heb je al lang gewacht, mijnheer?' vroeg Bout met gemaakte vriendelijkheid. 'Ik kom zo op het ogenblik,' antwoordde Hildebrand.

De waardige vriend schelde en verordende ander theewater. De juffrouw gromde 'dat het geen manier van doen was,' en ging de trappen af met de theeketel. Eer zij nog terug was verscheen Van der Hoogen.

Hij zag er alles behalve aantrekkelijk uit, met zijn lange haren ongekruld en woest over zijn bleek gezicht hangende, in een verschoten kamerjapon, op wollen kousen en versleten pantoffels. 'Gij hier, mijnheer Hildebrand?' zeide hij bij het inkomen.

'Ik had een boodschap aan u,' antwoordde de toegesprokene.

'Charmant, charmant!'

'Mijnheer zal u misschien alleen willen spreken,' merkte de waardige Bout aan; 'dan ga ik nog een kerkje knappen; de kerk zal toch wel al aan zijn?'

Van der Hoogen lachte schreeuwend om deze geestigheid.

Maar kan er ook iets grappigers bedacht worden dan met de kerk te spotten? Bout vertrok.

'Je moet me eerst wat laten besterven,' zei Van der Hoogen geeuwende en een ei slurpende; 'het is gisteren wat laat geworden op de sociëteit, en mijn keel is wat rauw van de chambertin.'

'Ik heb niet veel te zeggen, mijnheer Van der Hoogen!' zeide Hildebrand, vast besloten om maar in vredesnaam met de deur in huis te vallen, en vooral niet rouwig wegens het vertrek van de achtenswaardige Bout.

'Het moet u niet verwonderen, mijnheer! als het huis van de familie Kegge u eerstdaags wordt ontzegd..

De charmante werd, van bleek, vaal en zag Hildebrand verbaasd aan. Hij wist volstrekt niet hoe hij het met hem had.

Hildebrand maakte van deze gelegenheid gebruik om in één adem voort te gaan:

'De heer Kegge zal eerstdaags weten, wie gij zijt, mijnheer! Uw dubbelzinnig gedrag zal hem bekend worden. Hij zal kennis dragen van de lagen, die gij aan de onschuld legt, terwijl gij zijn dochter het hof maakt.'

De heer Van der Hoogen wist zijn verlegenheid niet beter te verbergen, dan door in lachen uit te barsten. Hij begon daarop aan zijn derde eitje, en antwoordde op een onverschillige toon: 'Wie zegt dat ik aan zijn dochter het hof maak?'

'Ik!' antwoordde Hildebrand zonder te aarzelen; 'ik, mijnheer! ik, die u deze ganse week bespied heb; ik, die weet dat gij violette briefjes in haar bloemruikers stopt; ik, die ook weet dat gij bij donkere avond met violette briefjes over straat loopt, om ze argeloze meisjes in de hand te wringen; ik, mijnheer! die ook weet welke slachtoffers de heer Van der Hoogen elders heeft gemaakt, en die zorgen zal, zoveel in mij is, een dergelijk lot af te keren van mensen daar ik belang in stel.'

De heer Van der Hoogen deed zijn best om nog luider te lachen, wipte met zijn stoel achterover, en riep uit: 'Een charmante klucht! En mijnheer Hildebrand is alzo dénonciateur van dit alles!'

'Hij kan het worden,' ging Hildebrand voort, die nu eenmaal op gang was; 'als ik de stad verlaat, zal ik de heer Kegge waarschuwen. Maar eerst wilde ik uzelf dit komen aanzeggen. Ik wilde met open kaart spelen, opdat gij weten zoudt uit welke hoek het u aankwam, als men u bij de heer Kegge met stugheid ontving, of misschien wel de deur wees!'

'De heer Kegge zal laster van waarheid kunnen onderscheiden,' zeide de heer Van der Hoogen met een geveinsde bedaardheid.

'Daarover heb ik dit bewijsstuk,' antwoordde Hildebrand, het briefje van juffrouw Noiret tonende; 'men kent uw hand; een biljet vol van de schandelijkste propositiën aan een eerbaar meisje, dat als zij ze gelezen had, reeds menen zou onteerd te zijn. Het zou mij niet moeilijk vallen uit uw vroegere 'residentie' meer dergelijke briefjes op te dagen. Maar dit ene is genoeg.'

Hildebrand stak het paarse papiertje weder met bedaardheid in de rokzak.

De heer Van der Hoogen stond op. 'En wie zijt gij, mijnheer!' voer hij uit, maar lang niet op de toon, die bij zulk een vraag gepast had: 'En wie zijt gij, mijnheer! om mij op mijn eigen kamer de les te komen lezen? Ik houd u voor een... 'Geen beledigingen!' zei Hildebrand, insgelijks oprijzende, en hij voegde er bij:

'Uw opstaan verschrikt mij evenmin als deze floretten.' De heer Van der Hoogen ging weer zitten.

'Gij spreekt van de les lezen!' ging Hildebrand voort. 'Uw naam en faam, uw positie in de stad, het is alles in mijn hand. Ik ken uw afkomst, mijnheer Van der Hoogen, weinig strokende met de airs, die gij u geeft; ik ken uw vroeger gedrag, uw gedrag in deze plaats; ook uw gedrag als ambtenaar, en uw nieuwste machinatiën om personen te verwijderen, die u in de weg staan. Neem u in acht!' 'Gij wilt mij ongelukkig maken,' gromde de heer Van der Hoogen tussen de tanden.

'Ik wil uw beteren voor ongelukken behoeden,' hernam de ander. 'Hoor hier:

ik verklaar mij in de eerste plaats voor de beschermer van juffrouw Noiret. Naar haar zult gij geen vinger meer uitsteken. Haar zult gij nooit, niet één enkel woord, meer toespreken, zelfs niet groeten. Indien ik ooit verneem dat gij haar tot enige de minste overlast zijt, zal de gehele stad weten wie gij zijt, van de baron Van Nagel af tot uw hospita toe. Voorts zult gij uw bezoeken bij de heer Kegge verminderen en er van afzien enige invloed op zijn dochter te willen oefenen. Zo ras ik iets verneem dat daarmede strijdt, komt dit biljet onder de ogen van mijnheer Kegge. Nu zal ik alles laten zo als het is. Deze twee dingen, mijnheer Van der Hoogen! Denk er om!'

'Het is wel!' zeide hij binnensmonds; en, alsof deze 't helpen konden, stiet hij de ledige eierdoppen op zijn bord aan duizend gruizelementen.

Hildebrand vertrok, en was duizend pond lichter dan toen hij de trap opkwam.