Camera Obscura/Het hofje. De Heer Van der Hoogen af

Uit Wikisource

De Familie Kegge; Het Hofje. De Heer van der Hoogen af

Het was heerlijk weer, en ik had niet veel lust mij terstond naar huis te begeven; ik verkoos liever nog eerst een stadssingel langs te wandelen. Wanneer men te Leiden studeert, heeft men een zekere voorliefde voor stadssingels. Verfrist door de heldere lucht en de koele wind, kwam ik de poort weder binnen, en begaf mij naar huis.

Het ongeluk scheen Suzette Noiret te vervolgen.

Niet ver van de Zoete Inval kwam ik Saartje tegen. Zij liep zeer haastig en met gebukt hoofd; en naderkomende, zag ik dat zij er uiterst verschrikt en ontdaan uitzag en bitter weende.

'Wat scheelt er aan, Saartje?'

'Ach!' riep zij uit, 'laat mij schielijk voortgaan. Juffrouw Noiret ligt op sterven!' 'Wat?' zeide ik, hevig ontzet met haar voortstappende en aan Suzette denkende, 'en ik heb haar gisteren nog gesproken!'

'Dat kan ook wel zijn,' antwoordde zij; 'gisteren was ze nog heel wel. Maar vandaag heeft ze plotseling een overval gekregen. Ik was in de kerk, en moeder was thuis bij de kleintjes. Suzette heeft ogenblikkelijk om moeder gezonden; en nu kom ik, gelukkig en wel, uit de kerk, en daar hoor ik dat de goede juffrouw Noiret misschien nu al dood iS; zij is gelaten, zegt vader, en er is geen bloed gekomen, en de dokter heeft haar opgegeven. Wat zal de arme Suzette beginnen?'

Zij snikte luid.

Ik ging met haar naar het hofje.

De zogenaamde Moeder van de inrichting, een deftige gewezen keukenmeid, met een zeer laag jak en grote witte halsdoek, stond in de poort met een oude vrouw te praten, die een zwarte schoudermantel droeg, en duidelijk hoorde ik de woorden: 'Zodat ik je nou maar raai er dadelijk werk van te maken, want anders is een ander je alweer vôôr; je gaat nou maar immediaat naar de heren, en zegt: compliment, en dat nommer negen fikant is...'

'En dan?' vroeg de vrouw met de zwarte schoudermantel.

'Dan moet je je beurt afwachten,' zei de Moeder.

Die van de zwarte schoudermantel strompelde heen.

'Hoe is 't met juffrouw Noiret?' vroeg ik aan de Moeder, alsof ik van dit gesprek niets begrepen had.

'Agelopen!' zei de Moeder, haar hoofd schuddende.

'Och ja, ze heeft het daar zo passies afgelegd; 't zel nou net een klein ketiertje geleden zijn. 't Is een hele omstandigheid: zó gezond, en zó dood. Gisteren ging ik haar deur nog voorbij, en ze knikte nog teugen me, ik loof zelf dat ik nog an haar raam getikt heb, en nog gevraagd hoe ze voer. Ja wel! want ze zei nog teugen me: Heel wel, Moeder! Neen, tòch niet, dat was bij Trijntje. Och ja, dat zeg ik, een mens kan der gauw uit wezen!'

Wij gingen voort. Een der bestjes die op het hofje woonden, stond met een zwart duifjeskiepje bij de pomp; zij zag naar ons om, toen wij haar voorbijgingen, haalde de schouders op, en schudde het hoofd.

'Ze is uit de tijd!' zei de oude best, schudde nogmaals het hoofd, en ging voort met water op haar aardappeltjes te pompen.

Wij traden het huisje van juffrouw Noiret binnen. Door een klein portaaltje, met platte rode stenen geplaveid, kwamen wij in het enige vertrek, dat haar woning, en die van een lange reeks van oude vrouwtjes vôôr haar, had uitgemaakt. Het was een klein kamertje, met matten belegd, en waarin een schoorsteen was, waaronder zij tegelijk haar poije kookte en zich verwarmde. De meubelen bestonden in een voor het vertrek zeer grote hangoortafel, een matten stoel of vier, en een groot bureau, waarop in het midden een geel theeservies met rode landschapjes stond geschikt, geflankeerd door een rond en een vierkant verlakt presenteertrommelije, op hun kant gelegd. In een hoek van dit vertrekje stond de ladder, waarmee men naar het zoldertje opklom, waarop door de bedeling turf en hout gestapeld was, die des winters aan de hofjesvrouwtjes werd uitgereikt en, benevens een wekelijkse uitdeling van aardappelen en een potje boter, dit hofje tot het voordeligste maakte van de vele hofjes waarop de stad zich beroemde. Aan de witte muur hingen een paar silhouetten, waarvan het ene dat van een predikant scheen te zijn, en verder enig huisraad, dat geen andere plaats hebben kon.

Op tafel lag een kwarto bijbel en een Frans gezangboek; in welk laatste de goede vrouw nog die eigen ochtend had zitten lezen; haar bril lag tussen de bladen tot een blijk waar zij gebleven was. Voorts was die tafel nu overdekt met allerlei glazen, lepels, kopjes en zo voorts, die men in het ogenblik van onsteltenis gebruikt had. Een sterke geur van Hofmansdruppels kwam ons tegen. Op de stoel, waarop juffrouw Noiret het laatst had gezeten, lag nu haar witte poes, in een gemakkelijke kringvormige houding, op het groene saaien kussen te sluimeren.

Aan het hoofdeinde der bedstede, waar de gordijnen van waren toegeschoven, zat Suzette, doodsbleek, en met het hoofd in de hand. De goede juffrouw De Groot stond voor haar, met een vol glas water, en poogde haar te bewegen nog eens te drinken.

Suzette hief het hoofd treurig op, greep het glas aan, en nam werktuigelijk een kleine teug. Toen zag zij ons strak aan. Zij reikte mij de hand:

'Ik heb mijn wens,' zeide zij: 'Het was bij dag.'

Saartje hield zich schuw op een afstand en was geheel van haar stuk. Zij snikte hevig en viel op een stoel bij de tafel neder. Juffrouw De Groot poogde vruchteloos haar iets te doen gebruiken.

Toen zij eindelijk wat bedaarde, wilde zij de dode zien.

Suzette schoof het gordijn half open, en ik zag een mooie oude vrouw in haar kalme ruste. Het heldere zonlicht dat door het venster binnendrong, wierp een schuinse straal op een aangezicht, dat meer en meer van de doodssnik begon te bekomen. De ogen waren gesloten en ingezonken; enige weinige grijze haren kwamen onder het mutsje uit, en glinsterden als zilver in de zonneschijn. Haar dorre handen lagen plechtig saamgevouwen op haar borst. Saartje knielde bij haar bed; blozende jeugd bij het beeld des doods. Zij legde haar lief handje op de hand der overledene,maar schrikte van de koude. Zij had nog nooit een lijk gezien.

Toch vermande zij zich weer, en streek met haar zachte vingers langs het gerimpeld voorhoofd. Daarop barstte zij in een hevig jammeren los!

'0, dat ik ook naar de kerk moest wezen! Had ik u nog maar één ogenblikje levend gezien, lieve juffrouw Noiret, een enkel woordje van u gehoord!'

'Dat hebben wij geen van allen, lief kind!' zei haar moeder, haar ogen met haar voorschoot afvegende.

'Neen,' zei Suzette met een hartdoordringende stem; 'geen van allen.' Saartje schoof het gordijn weer toe.

'Arme Suzette!' riep zij uit, haar om de hals vallende, 'wat zult gij beginnen!' En zij snikte zo luide, dat haar moeder haar tot zich nam en zeide dat zij zich een weinig matigen moest, want dat zij Suzette 'nog naarder maken zou.'

'Ik wenste dat ik zo schreien kon, juffrouw De Groot!' zei de ongelukkige bedaard; en weder nam zij haar vorige houding aan, met het hoofd in de hand. De dove buurvrouw kwam binnen. Het was een lange, schrale vrouw, die het bovenlijf, met een grote hoek, voorover droeg. Zij had mede een zwart kiepje op, droeg een zeer lang sitsen jak, een groot wit schort, en een kalminken rok. Zij zette een klein schoteltje, met een bord toegedekt, op de tafel.

'Is buurvrouw ziek?' vroeg zij op die kennelijke doffe toon, aan doven eigen. 'Ja!' zei juffrouw De Groot, luid sprekende, 'buurvrouw is heel erg.'

Juffrouw De Groot had echter niet luid genoeg gesproken.

'Dan mot ze maar wat eten,' hernam de oude, en het schoteltje opnemende, ging zij naar het bed. 'Je mot wat gebruiken, buur; kijk, hier heb ik wat gestoofde peertjes voor je.' En zij wilde het gordijn openschuiven.

Juffrouw De Groot hield haar bij de kalminken rok terug.

'Neen!' schreeuwde zij zo hard zij kon, 'buurvrouw zal niet meer eten. Buurvrouw is overleden.'

'Zo!' zei de dove, het hoofd op en neder bewegende, alsof zij het volmaakt verstaan had, 'slaapt buurvrouw? Zo, zo; dat is goed! dat wist ik niet. - Ik zag de dokter binnengaan,' vervolgde zij tot mij, 'en ik docht, daar is zeker wat an de hand. Wat schort buurvrouw eindelijk?'

Ik slaagde er in haar aan 't verstand te brengen, dat buurvrouw niets meer schortte.

'Dat is de derde buurvrouw,' zei juffrouw Samei, want zo heette de dove, 'die ik verlies, en altijd aan dezelfde kant, in dut huisje. De eerste was Engeltje Bovenis, die was drieënzeventig, en potdoof, ik ben ook wel wat hardhorend, weet u.

De andere was juffrouw De Ruiter, die de koffiekan over der been liet vallen, zodra ze der nooit van opëkomen is; en dut is nou de derde; 't was een goeie vrouw, een beste vrouw; maar wel een beetje eenzelverig. Och heer! is ze dood!; ik docht nog zo: kom an, een gestoofd peertje, daar placht ze anders nog wel van te houen.'

De klink van de deur werd weder opgelicht, en binnen kwam een vrouwelijk wezen, wier ogen, gelaat, en gehele houding de innigste, de hartelijkste deelneming vertoonden; het was freule Constance.

Er zijn schepselen in de wereld, die de bestemming om ongelukkigen te troosten daarin hebben medegebracht, en opdat men ze kennen zou, heeft de natuur het vermogen tot troosten in onmiskenbare trekken op hun gelaat uitgedrukt. Tot deze wezens behoorde de freule Constance.

Met een niet in het minst hardvochtige, maar beminnelijke kalmte, trad zij binnen en groette ons. Zij ontdeed zich daarop terstond van haar hoed en bont, en het gaf iets veel vertrouwelijkers haar in deze sobere woning zonder die tooi te zien. Toen trad zij op Suzette toe, die altijd even stroef het hoofd op de rechterhand deed rusten. De jonkvrouw greep haar bij de linker.

'Ik heb van uw ongeluk gehoord, lieve juffrouw Noiret!' begon zij, met een zachte en hartdoordringende stem: 'ik kom eens met u schreien; gij weet dat ik ook geen moeder meer heb.'

Het valt lichter van een weldadige ontroering, dan van een grote en verpletterende smart te wenen. Suzette barstte in tranen uit, en kuste de handen der freule. Ook aan de lange zwarte pinkers van deze hingen heldere droppels. Saartje drong zich tegen de beide vrouwen aan, en in haar ogen blonken, door de tranen heen, de innigste toeneiging, en de diepste eerbied voor de troosteres.

Dat was een lieve, een hartontroerende groep. Lijden, medelijden, en lijdenstroost, in een zachte en liefdevolle omhelzing verenigd. Ik nodig onze schilders uit, daar hun krachten eens aan te beproeven, als zij een ogenblikje willen uitrusten van mannen die pijpen roken, en vrouwen die groente hebben gekocht.

'Een engel van een mens!' fluisterde juffrouw De Groot, en een traan viel op de tang, waarmede zij, op de in de verwarring haiftutgedoofde haard het vuur poogde te herstellen.

'Wie is die dame?' vroeg de dove op haar gewone luide toon.

Ik poogde het haar te beduiden; maar het was mij niet mogelijk.

'Ik kan je niet verstaan!.' zei ze; 'maar dat weet ik wel, dat het lang duren zal, eer de rijkdom bij Pleuntje Samei's laatste leger komt om te huilen; - maar ik heb ook wel horen zeggen, dat juffrouw Noiret van geen lage kom-of was.'

Dit gezegd hebbende stond de oude op, en begaf zich naar haar eigen cel.

De dokter kwam om naar Suzette te zien en voor haar te zorgen, nu de eerste schok voorbij was. Zijn gelaat luisterde op als hij freule Constance zag.

'De freule reeds hier?' zeide hij: 'het kon niet beter. Gij moet onmiddellijk gegaan zijn, freule Nagel! - Ik beveel u deze patiënte aan,' voegde hij er bij; 'voor bedroefden zijt gij de beste dokter die ik ken.'

Hij schreef een ontspannende drank voor, en verliet ons, om wie weet welke andere ellende te gaan aanschouwen!

Het is opmerkelijk hoe gretig de mindere klasse is om met een lijk te sollen. Het is een stuk van liefhebberij. Al is iemand zijn betrekkingen ook nog zo lief: nauwelijks heeft hij de adem uitgeblazen, ja, somtijds zijn er niet dan zeer bedriegelijke proeven genomen omtrent het werkelijk dood zijn van de dierbare, of het lijk moet van top tot teen ontkleed en in het doodsgewaad gehuld worden, en het 'heerlijke' bed weggehaald, om daarvoor de harde strozak in plaats te geven. En ik heb bij lijken gestaan, die aldus waren afgelegd, van personen die men nog geen uur te voren dood op hun stoel had gevonden.

De Moeder van het hofje kwam dan ook met een allergewichtigst gezicht binnen en, moeder De Groot op zijde nemende, hield zij haar voor, dat men niets heiligers te doen had dan juffrouw Noiret te 'ontwijden'. 'Juffrouw De Groot kon daartoe over haar beschikken: zij was er niets akelig van. Ook wist zij heel goed waar het doodgoed van juffouw Noiret lag.'

Juffrouw De Groot beweerde evenwel dat het geen haast had; maar de Moeder van 't hofje stond er toch op, dat het vôôr de nacht geschiedde. 'Want het was maar om het bed, weet je! En dan, juffrouw Noiret had zo'n kostelijke sprei, altijd bij winterdag, en die had ze zeker nu ook weer op 't bed?' En zij ging kijken of het zo was...

'Het is de sprei,' zei ze bedenkelijk tegen juffrouw de Groot; 'als je der nog toe reseleveert, mot je me maar laten roepen.'

't Is wel,' zei juffrouw de Groot, en de Moeder vertrok, om door het gesloten venster heen, met de dove buurvrouw een luid gesprek aan te knopen over de noodzakelijkheid om juffrouw Noiret af te leggen, en over haar kostelijke sprei. 'Wat hadde Moeder?' vroeg Suzette, weemoedig opziende, toen zij vertrokken was.

'Niets, lieve!' zei juffrouw De Groot: 'ik zal voor alles zorgen. Bekommer u over niemendal.'

'Men moet moeder met rust laten,' hernam Suzette, 'niets aan haar veranderen ... voor dat ze... 'Meer vermocht ze niet. Weder liet zij het hoofd aan het hart der freule zinken, die haar liefderijk ondersteunde, en haar daardoor het meest versterkte, dat zij haar toeliet te wenen.

Saartje kon niet langer blijven; het huishouden vereiste haar terugkomst. Ik vertrok met haar, Suzette reikte ons beurtelings de hand. Saartje kon geen woord uitbrengen; en Hildebrand was zo sprakeloos als Saartje.

Wij kwamen in de Zoete Inval. De oude De Groot was in de ziel bewogen. Ik bleef nog lange tijd bij die goede mensen over het ongeluk van juffrouw Noiret in gesprek. Saartje vertelde mij heel veel van de dode, en hoe lief zij haar dochter had gehad, en hoe die dochter haar aankleefde, en gaf duizend kleine trekken van de tederheid en aanhankelijkheid op, waarmede deze moeder en deze dochter elkander het leven hadden veraangenaamd.

Zie; moeder Noiret was zo goed als op haar stoel doodgebleven, als zij haar gezangboek had dichtgeslagen; de beroerte, die haar zwakke levenskrachten in een halfuur tijds vernielde, had reeds in het eerste ogenblik haar spraak verlamd; maar zij had die niet nodig gehad om Suzette iets te vergeven vóór zij henenging; en haar zegen - zij gaf haar die gedurende haar leven dagelijks!

Wij spraken ook over de jongeling, die de vertwijfeling aan een vereniging met Suzette naar de West-Indiën dreef. Ik verlangde zijn naam te weten. Saartje deelde mij mee dat zij hem de vorige avond nog gesproken had, en dat zijn plan nu onwrikbaar vaststond, zodat hij het ook nu aan haar ouders had geopen baard; en nog enige omstandigheden daaromtrent, die in een volgend hoofdstuk aan de dag zullen komen. Ik zweeg opzettelijk van het gesprek, dat ik op de kamer van Van der Hoogen mijns ondanks beluisterd had.

Ik kwam tehuis.

'Zó lang heeft die kerk toch niet geduurd, onsterfelijke!' riep de heer Kegge mij toe, toen ik de kamer binnentrad. 'Wij zitten pal op u te wachten. Een zondag is een vervelende historie, maatje! Lag er maar sneeuw, dan konden we tenminste arren. Jongens! mijn pantervel! Hoe zouden de adellijke heren en grote hanzen er naar likkebaarden. Maar zeg, onsteffelijke! ik sta beschaamd als ik weet waar je zo lang geweest bent.'

Ik deed verslag van mijn bezoek op 't hofje.

Kegge kreeg alweer een traan in de ogen. Maar hij zei:

'Drommels! dat was een naar akkevieije voor je. Het zal daar een algemeen gegrijn gegeven hebben. Hanna, my dear daar moet wat aan gedaan worden, hoor! 't is duivels jammer voor dat meisje. Stuur haar het een of ander.'

'Wil ik haar een gebraden kuiken zenden?' vroeg mevrouw Kegge goedhartig. 'Allemaal gekheid!' riep de heer Kegge uit. 'Ze heeft immers geen honger. Stuur haar een paar bankjes, dat zal beter welkom zijn; een dooie is een duur ding voor zulke mensen.'

Henriëtte had zich afgewend en stond kwansuis naar haar kakatoe te kijken. Ook zij had vochtige ogen.

Neen! dacht ik, zonderling mengsel van hardvochtige grilligheid en gevoel! gij waart toch veel te goed voor een Van der Hoogen! En indien gij freule Constance tot moeder of tot zuster hadt, gij zoudt een hele lieve Henriëtte kunnen worden.

In het schemeruur poogde Henriëtte langs allerlei zijdelingse wegen, te weten te komen, hoe ik over haar en Van der Hoogen dacht. Ik ontdook haar listen, daar ik voorgenomen had mij deze dag nog volstrekt niet uit te laten. Des avonds wachtte men Van der Hoogen, die meest alle zondagavonden bij de familie doorbracht. Mijnheer, die de hoop gekoesterd had nu eens een partijtje te zullen omberen, was knorrig dat de derde man uitbleef. Henriëtte, die ongetwijfeld het meest verwonderd was dat hij niet verscheen, hield zich groot, en merkte aan, dat hij misschien een andere uitnodiging had, en dat zij t ook heel goed vond dat hij er geen gewoonte van maakte om nu ook alle zondagen te komen'.

Wij brachten de avond door met platen en tekeningen te bezien, waarvan de heer Kegge een mooie verzameling had, die echter zonder smaak of oordeel gerangschikt was, en zeker veel te duur betaald.

Tegen tien uren verscheen er een violetkleurig briefje. Henriëtte werd rood, en hield zich overtuigd dat hier misverstand heerste, toen de knecht het aan haar vader overhandigde; en als deze het openbrak zag zij hem strak in de ogen. Toen de heer Kegge het gelezen had, nam hij er zeer beleefd zijn mutsje voor af:

'Ik ben een lijk,' verklaarde hij, 'als ik er iets van vat!' Daarop vervolgde hij met zekere plechtigheid: 'Mevrouw Kegge, geboren Marrison, mejuffrouw Kegge, en mijnheer Hildebrand, hoort, bid ik u, eens aan wat dit geschrift behelst:

                               Wel Edelgeboren

Heer!
Dat is primo een leugen!
Sedert gij in uw huis personen admitteert, die
mijn goede naam pogen te be...
te bewat? Sakkerloot, dat's een drommels woord -
te bezwalken en te belasteren, zie ik mij
genoodzaakt van het genoegen af te zien om het
zelve verder te frequenteren.
Ik heb de eer te zijn,

                                WelEdelgeboren Heer
Uw Edelgeborens Dienstw. Dienaar,
P.G. Van der Hoogen
Surnumerair etc.

Van huis, Zondagavond

'Dat ziet op mij,' zeide ik, het woord opnemende. 'De heer Van der Hoogen anticipeert op zijn vonnis; ik ben nu wel genoodzaakt te zeggen wat ik denk. De heer Van der Hoogen heeft zich mij als een slecht voorwerp, een verachtelijk mens doen blijken.'

Ik deelde daarop zoveel omtrent de zaak mede als volstrekt nodig was, en verklaarde wat ik hem bij mijn bezoek van heden had opgelegd.

'Gij ziet,' zeide ik ten slotte, 'dat hij zijn toevlucht tot onbeschaamdheid neemt.' 'Daarom niet getreurd, onsterfelijke!' riep Kegge uit. 'Je hebt, dunkt me, royaal gehandeld. En nu, voort met de weledelgeboren heer Van der Hoogen! Ik ben een drilboor als zijn gele handschoentjes me ooit hebben aangestaan. En dan, dat hij altijd zijn mond vol had van grote hanzen! - Het zal Henriëtte nogal spijten. Henriëtte antwoordde niet veel; maar mevrouw Kegge sprak, met volmaakte miskenning van 't punt in geschil, de gewone toevlucht van onverstandige vrouwen:

'Ik heb hem altoos een heel beleefd mens gevonden. Hij heeft mij nooit iets misdaan. Ik kom er rond voor uit, dat het mij spijt, dat hij niet meer komen zal.' 'Allemaal gekheid!' hernam de heer Kegge. 'Het enige is, dat er nu niemand is voor de muziek met Henriëtte. En gij spreekt ook van heengaan, onsterfelijke!' voegde hij er bij, zich tot mij wendende; 'dan zijn we weer geheel alleen. Ik heb graag een manskerel over de vloer, om mee te praten.'

De heer Kegge schoof zijn stoel voor de haard, institueerde een langdurige poking, en bleef daarop in gedachten zitten. Op eens wendde hij zich tot zijn vrouw.

'Hoe oud zou William nu al geweest zijn?' vroeg hij op wat zachter toon, dan waarop hij anders gewoon was zich te doen horen.

'Eenentwintig,' antwoordde mevrouw Kegge.

Het ogenblik van treurig nadenken duurde niet lang voor de bewegelijke vader; maar wie zal zeggen, hoeveel smart dit enkele ogenblik in zich vatte.