Camera Obscura/Ochtendbezoek en avondwandeling

Uit Wikisource

De Familie Kegge; Ochendbezoek en Avondwandeling

De andere dag vóór de middag werd de goede De Groot aangediend en trad de kamer binnen, verzelschapt van zijn lieve dochter, die een grote gunstelinge van de heer Kegge was en in zijn huishouden goede diensten bewees. Die middag zou zij met ons dineren, en haar vader bracht haar zelf, omdat hij meteen zijn dankbaarheid wilde komen betuigen voor het introductiekaartje. Hij sprak met de grootste opgewondenheid over de avond van gisteren.

'Nooit in zijn leven had hij zo iets moois gezien of gehoord. Dat was een rijkdom! Dat waren stukken muziek! Hij wist niet hoe het mogelijk was, dat een mens zo vlug op 't klavier wezen kon als nicht Henriëtte; en toen hij haar zo had zien zitten, misschien was het zonde geweest, maar hij had gedacht, dat zij zo mooi was als een engel uit de hemel.'

Henriëtte glimlachte en vergat, om het strelende der vergelijking, dat zij die voor ditmaal uit de mond vernam van een koekebakker. Zij begon daarop zeer vriendelijk naar juffrouw De Groot te vragen en haar spijt te betuigen dat zij niet op de verguldpartij had kunnen komen; zij zou juffrouw De Groot nog eens in persoon haar excuses komen maken.

'Neen maar, juffrouw... ik wil zeggen, nicht Henriëtte!' zei de goede man, 'dat behoeft in 't geheel niet. Uw bezoek zal haar welkom zijn, maar excuses! och, dat behoeft niet; dat weet neef Kegge wel. Mijn vrouw heeft het ook volstrekt niet kwalijk genomen; dat moet u toch vooral niet denken!'

'Nu, neef De Groot'...' zei Henriëtte vriendelijk... en wie weet hoe lief zij zou geweest zijn? maar het woord bestierf haar op de lippen, want de charmante trad binnen en maakte wat ik zijn 'compliments de coutume noemde.

'Wel, juffrouw Henriëtte! Is de nachtrust goed geweest, na de fatigue van gisteren! Ik heb geen oog toe kunnen doen! ik was nog zo geënthousiasmeerd van de muziek. Het was een charmante avond; de hele wereld had zich dan ook perfect geamuseerd. De stad is van u vervuld!'

'Vleier!' zei Henriëtte; 'maar ik weet,' liet zij er op goedige toon op volgen, 'ik weet dat gij het goed meent.' En zij reikte hem de hand.

Hij nam die met vervoering aan en trok haar naar de vensterbank.

'Wie is die man?' vroeg hij, de goede De Groot van het hoofd tot de voeten opnemende.

'De vader van Saartje,' antwoordde Henriëtte bedeesd.

'0 ho!' zei de heer Van der Hoogen, die dat ook zeer wel wist, hem de rug toedraaiende. En zijn lorgnet in het oog klevende bezag hij de ruiker bloemen, die in een sierlijke porseleinen vaas op een guéridon voor het raam stond.

'Wat een mooi bouquet, zo laat in 't jaar!' merkte hij aan.

'Papa is zo lief geweest het mij mee te brengen. Het heeft zijn beste dagen al gehad.'

'Reiken de stelen allemaal wel goed aan 't water?' vroeg de charmante.

Hij stak, om zich daarvan te overtuigen, zijn hand diep in de ruiker, en toen hij die weder terugtrok, was het alsof er iets violetkleurigs in achterbleef, dat naar de punten van een klein biljet zweemde.

De heer Kegge was ondertussen druk bezig met neef De Groot, die echter niet op zijn gemak was, aangezien Azor en Mimi het hem verbaasd lastig maakten; en hoewel mevrouw Kegge hem gedurig verzekerde dat het de liefste diertjes van de wereld waren, die nooit iemand leed deden, bevielen hem de steeds luider uitvallen en het gestadig pronken met hun witte tanden zeer weinig. Zijn bezoek was slechts kort; hij groette mijnheer en mevrouw Kegge allerhartelijkst, 'juffrouw, ik wil zeggen, nicht Henriëtte' zeer eerbiedig, en maakte ook een buiging voor Van der Hoogen, die hem met een hooghartig 'goedendag' betaalde.

Van der Hoogen ging daarop mijnheer en mevrouw Kegge bezighouden, en Henriëtte trad op de bloemruiker toe, haalde er het biljet uit en borg het in haar ceinture, evenwel zo handig niet of ik bemerkte het volkomen; zij vermoedde dit, en kreeg een kleur. De kakatoe werd daarop haar toeverlaat. Zij hield hem een stukje beschuit voor.

'Wat zegt Coco dan tegen de vrouw?'

'Pas op, pas op!' riep de kakatoe, die blijkbaar in de war was. Van der Hoogen vertrok spoedig daarop, en de dag had vooreerst weinig merkwaardigs meer. Grootmama liet naar Saartje vragen; zij bleef een uurtje boven, en kwam daarna met rode ogen beneden.

'Gij hebt de lieve oude vrouw wat gelukkig gemaakt!' fluisterde zij mij in.

Ik had gelegenheid in de loop van de namiddag de lieve blonde eens zo goed als alleen te spreken, en spoedig maakte ik daarvan gebruik om het gesprek op haar vriendin Noiret te brengen.

Zij verhaalde mij van Suzettes onvergelijkelijke gehechtheid aan haar moeder, van haar voorbeeldeloze werkzaamheid, waardoor zij zoveel mogelijk in de behoefte van deze voorzag, van haar eigen schamel kamertje, en van alles wat haar om de wil harer moeder zo zeer bekommerde. Ook deelde zij mij mede dat er een knappe jongen in de stad was, een schrijver op een der stadsbureaux, die een dolle zin in Suzette had, en zij geloofde, dat hij Suzette ook niet ten enenmale onverschilllig liet; maar dat zij het voor zichzelf niet wilde bekennen, omdat zij meende dat de inwilliging van een dergelijk gevoel een misdaad was tegen haar moeder; dat zij daarom die jongeling altijd op een afstand hield en hem soms wel wat erg behandeld had, wat zeker tegen haar eigen hart was; en dat zij zich dat dezer dagen bijzonder verweet, nu zij vernomen had dat hij, er aan wanhopende ooit haar genegenheid te zullen verwerven en toch ook vooreerst geen mogelijkheid ziende om haar een onafhankelijk bestaan te verzekeren, het plan had opgevat om zijn geluk in de West te gaan beproeven.

'0, dat maakt haar tegenwoordig zo ongelukkig,' voegde Saartje er bij, met een traan in de mooie ogen, 'en dan verwijt zij zich weer dat haar gedachten een ogenblik aan iemand anders behoren dan aan haar moeder.'

Henriëtte was die gehele dag bijzonder aangenaam en lieftallig jegens mij; zij had allerhande zoete oplettendheden aan tafel, prees mij verscheidene malen in het aangezicht, en gaf mij zelfs bij het doorbladeren van haar tekenportefeuille, uit een open reden, een allerliefste tekening op rijstpapier ten geschenke.

In het schemeruur bracht ik Saartje thuis; en het lustte mij, daarna een kleine stadswandeling te maken, in dat bij uitstek drukke uur, waarin de werklieden en schoolkinderen naar huis gaan en de dienstmaagden haar boodschappen beginnen, haar minnaren toevallig tegenkomen, of elkander gewichtige mededelingen doen omtrent de verschillende karakters van haar heer, haar mevrouw, de oudste jongeheer, en de oudste juffrouw, bij welke gelegenheid de heer er altijd beter afkomt dan de mevrouw, en de mevrouw beter dan de oudste juffrouw, terwijl de jongeheer een van tweeën, òf een 'akelig stuurs mins', òf 'een heertje' is. Ik heb dit uit mijn vroege jeugd overgehouden, dat ik gaarne de lichten in de winkels zie opsteken, en ook ditmaal stond ik nu eens stil bij een in het donker vooral zo plechtig smidsvuur, waaruit de gloeiende bouten schitterend te voorschijn kwamen, om onder de slagen van de voorhamer een horizontale fontein van vuur uit te spreiden, waarbij het zwarte gelaat van de smid fantastisch verlicht werd; dan weder boeide mij het wreedaardig schouw spel ener slachterij, waar de knechts, in hun bloederige wollen kousen tot over de knieën reikende en met een oude hoed over hun blauwe slaapmutsen, zichzelf bijlichtten met een brandend smeerkaarsje op gemelde hoed vastgekleefd, dat een toverachtig licht in de open gehouwen koebeesten wierp, wier inwendige belangen zij verzorgden.

De straatlantaarns waren nog niet opgestoken en zouden eerst twee uren later aanlichten, omdat het onmogelijk is dat een vreemdeling op een stikdonkere gracht in het water loopt, als het nog niet langer dan anderhalf uur stikdonker geweest is.

Het gebeurde dat ik, op zulk een donkere gracht voortschrijdende zonder precies te weten, waar ik mij bevond, op enige afstand twee personen ontwaarde, waarvan de een evenveel neiging toonde om de andere te ontlopen, als de ander gezind scheen de eerste terug te houden. Naderbij komende zag ik dat gemelde personen tot verschillende kunnen behoorden, en daarop hoorde ik een zachte vrouwestem, maar schor van zenuwachtigheid, duidelijk zeggen: 'laat me los, mijnheer! of ik schreeuw.'

Het leek mij toe, dat de mijnheer, tot wie deze bedreiging gericht was, en die een lange mantel droeg, van nature een vijand van schreeuwen was. Althans hij liet de persoon die gesproken had ogenblikkelijk los en verdween in een zijstraat. Ik had de stem herkend.

'Zijt gij het, juffrouw Noiret? Wie durft u aanraken? Laat ik u thuis brengen,' sprak ik haar toe.

Het arme meisje kon niet antwoorden; zij beefde van het hoofd tot de voeten, en ik had moeite haar op de been te houden.

'Het is verschrikkelijk,' snikte zij, 'O als gij zo goed wilt wezen; het is ijselijk... Meer kwam er niet uit. Ik geleidde haar zwijgend tot naar de kleine komenijswinkel, waar zij haar kamertje had. In het voorhuis zonk zij op een bank neder. Het was er donker, want op de geringe nering kon geen licht overschieten. De vrouw uit de komenijswinkel kwam naar voren lopen, met een baklamp in de hand.

'Och lieve help! wat scheelt de juffrouw? wat ziet ze bleek. Is de juffrouw verschoten? Ga gauw in 't kantoortje, juffrouw! ik ga de kaars opsteken.' Zij ging heen om de blaker van juffrouw Noiret te halen, en ik bracht die in een klein, van 't voorhuis afgeschoten kamertje dat zij mij als 't kantoortje had aangewezen en dat die naam terecht verdiende, daar er niets in te vinden was dan een kleine hangoortafel, vier matten tabouretten, en een lelijk gezicht in 'n lijstje aan de wand, voorstellende de held van Speyk!

'Maar me lieve gunst, wat scheelt er dan toch an! riep de komenijsvrouw uit, toen zij de blaker van Suzette aangestoken en haar eigen lamp, daar er geen twee lichten nodig waren, onmiddellijk daarop uitgeblazen had.

Ik liet haar een glas water halen. Suzette dronk er een teugje van, en het glas klapperde tussen haar tanden. Nog kon zij niet spreken. Het klamme zweet stond haar op het aangezicht.

'Maar me lieve gunst!' begon de bezorgde, maar nog meer nieuwsgierige, hospita alweer, 'dat's nou toch wel een raar geval. De juffrouw het 'et disperaat op 'er zenuwgestel. Wil ik na de apteek lopen en een rooie schrikpoeier halen?'

'De juffrouw is aangerand,' zei ik, 'er loopt kwaad volk. Ik was er bijtijds bij; men wilde haar afzetten.'

'Aangerand!' riep de hospita uit; 'ofzetten! Ja, 't is een ijselijkheid dat er geen werk is. En mijn Kobus is ook nog bij de weg, die kennen ze dan ook nog wel anranden en ofzetten, ofschoon ie juist niet meer bij 'em het dan zen zulver orlozie, en daar is een stevige kopere kast om; da's één geluk. Ja, ik heb al lang gedocht dat het niet pruisisch was hier in de stad. Der is nog reis een winter geweest dat 'et zo erg was. Et was in de tijd dat ik op alle dag liep van me derde. Maar toen brakken ze in bij de lui en kwammen voor de lui der bed staan, met een armpje van een ongeboren kind. Daar zel meheer wel van gehoord hebben. En dan stakken ze zo'n armpje in brand, en ze draaiden 't driemaal over de lui der hoofd om, en dan zeien ze, ja wat zeien ze ook? dan zeien ze: die waakt, die waakt; die slaapt, die slaapt! en in die omstandigheid, wil ik maar zeggen, daar je dan in verkeerde, daar bleef je ook in. Anranden! 't is wat moois in een kristenland! Gelukkig nog, juffrouw, dat ze je die japon niet of-hebben angerand; dat zou een lelijkerd wezen!'

En zij nam Suzette een toegespeld pak af, dat deze nog altijd stijf onder de arm hield, en lei het voorzichtig op een der matten tabouretten.

'Breng het boven, moedertje,' zei ik, 'en laat ons even alleen, want ik hoop dat de juffrouw mij de persoon zal kunnen beschrijven; dan zal ik hem bij de politie aangeven.'

'Beskrijven! Ja, dat gaat zo ver as 't voeten het,' antwoordde de klappei; 'en weet je wat Kobus zeit? ze krijgen er de verkeerde deur te pakken. Laatstleden varkemart hebben ze nog 'en jong gezel, een die hier, zel ik maar zeggen vreemd was, opgepakt. Der komt ommers altijd op de varkemart hier zo'n poffertjeskraam? Nou, hij mocht zo bij die poffertjeskraam staan te kijken na die grote kopere schuttels en zo; daar komt er een diender na' em toe; die leest op 'en pampiertje, en toen kijkt ie 'em an. Nou; de jonge wist van de prins geen kwaad. Maar de diender zeit teugen 'em: Jonge, zei ie, ga jij reis effen mee. Ik dank je vriendelijk, man, zeit den ander. Maar het holp niet, want de diender zei: maatje, zei die, kijk reis effen wat ik hier onder me jas heb. Nou, dat waren niets anders as van die duimskroefies, as meheer wel reis zel gezien hebben, daar ze een mins mee vastskroeven, zel ik maar zeggen, dat ie geen vin verroeren kan. Nou, die mocht die man niet, dat ie mijn slacht. Zo gezeid, zo gedaan; daar holp geen lievemoederen an; hij most en hij zou mee. Maar toen ie vijf dagen had zitten brommen - hij was toch maar al die tijd uit zen werk, zie je - daar komt die zelfde diender, in zen hok, zel ik maar zeggen, of waar dat ie dan zat, en zeit dat ie maar stilletje vort zou gaan. Maar hij zei, neen, zeidie, dat gaat zo niet. Want hij wou der verhaal op hebben, zie je meheer! Maar dat weten we wel; dat gaat zo ver as 't voeten het. Zodat ik maar zeggen wil, dat beskrijven niet veul ofdoet. Maar daarom zei Kobus altijd, in die winter toen 't nog reis zo erg was: as ik er eentje te pakken kreeg, ik zou 'em tekenen, dat ik 'em voor goed zou kennen...' Ik herhaalde mijn wens om met juffrouw Noiret alleen te blijven. Zodra de babbelachtige vrouw gegaan was, borst zij in tranen uit.

'Dit heeft hij mij in de hand gestopt!' riep zij uit; 'verbrand het in de kaars.'

En zij wierp een violetkleurig briefje op tafel, dat zij in haar zenuwachtige spanning geheel verfronseld had. Daarop zeide zij met een innige afschuw:

'Foei, mijnheer Van der Hoogen!' Ik nam het briefje op.

'Mag ik het bewaren?' vroeg ik haar. 'Het kan mij te pas komen.' Ik herstelde het in zijn vroegere gedaante, en stak het in mijn portefeuille.

Toen Suzette wat bedaard was, deelde zij mij mede, hoe zij sedert enige tijd overal door Van der Hoogen vervolgd werd. Hij was immer op haar weg. Bij het gaan van haar kamer naar het hofje, en bij het uitgaan der kerk; ja, in de laatste week had hij een paar malen het hofje zelf tot zijn namiddagwandeling uitgekozen, onbeschaamd bij haar moeder ingekeken, en tegen haar, Suzette, geglimlacht.

Zo erg als vanavond had hij het evenwel nog nooit gemaakt. Zij was uitgegaan om freule Van Nagel een japon te passen, zonder hem nochtans te ontmoeten. De freule had haar bij het heengaan, met haar gewone vriendelijkheid, als Suzette zei, de bescherming van haar lakei aangeboden; maar zij had het afgeslagen, daar zij niet had gedacht dat het buiten al zo donker was. Ondertussen was de avond op eens gevallen, en zij was nog geen twintig schreden van het huis van de heer Van Nagel, of zij hoorde reeds de stap van Van der Hoogen achter haar, terwijl hij haar door zonderlinge geluiden op zijn nabijheid opmerkzaam maakte. Zonder op of om te zien had zij haar schreden versneld; in haar angst had zij gemeend hem te zullen ontvlieden door een zijstraat in te slaan; hij was haar ook daar gevolgd. Toen zij op de donkere gracht was gekomen, had hij haar om de middel gegrepen en haar enige woorden toegesproken, die zij evenwel door de schrik niet verstaan had. Hij had haar daarop het briefje in de hand gedrukt, dat zij zich, zeker werktuigelijk, had laten welgevallen. Daarop had hij haar willen kussen, en had zij de woorden uitgesproken die ik gehoord had.

Na deze mededeling, en nadat zij geheel van de schrik zeide bekomen te zijn, ofschoon zij nog altoos bleek zag, verzocht zij mij dat ik haar verlaten zoude. Zij wilde zich door een der kinderen van haar hospita naar haar moeder laten brengen, die van niets weten moest.

Ik vertrok. - Op straat verdiepte ik mij in ernstige overleggingen hoe mij na dit alles te gedragen. Van der Hoogen had mij sedert onze eerste ontmoeting niet willen bevallen, en ik had, op gelaat en manieren af, weinig gunstige vermoedens van hem opgevat. Dat hij het hof aan Henriëtte maakte had ik terstond gemerkt en met lede ogen aangezien. Ik vreesde dat indien niet louter haar geld, dan misschien haar geld, vermeerderd met haar schoon, de fat aanlokten, die ik daarenboven voor een slecht sujet hield, dat haar ongelukkig zoude maken. Ondanks alle haar kuren, was Henriëtte hiertoe te goed, en in gedachten had ik haar een man toegezegd, die haar door meerderheid in verstand verbeteren en eenmaal tot een lieve vrouw maken zoude, tot welker vereisten zij toch waarlijk vele bestanddelen bezat. Van der Hoogen had mij, zoals de lezer zich herinneren zal, met een woord gezegd dat hij ook te Leiden had 'geresideerd', en daar ik het geluk had in de Sleutelstad mensen van allerlei stand te kennen, had ik al spoedig omtrent ZEd. enige berichten ingewonnen. Deze waren niet gunstig voor de charmante uitgevallen en pleitten evenmin voor zijn gedrag als mens, als voor zijn beginselen als ambtenaar.

Ondertussen was hij dagelijks voortgegaan met de jeugdige te bestormen, die hem waarschijnlijk wel niet liefhad, maar jong en onervaren zich aan haar behaagzucht overgaf en aan de prikkel van het romaneske, waartoe zij enige neiging toonde. Daarenboven kon men aan Van der Hoogen enige uiterlijke voorrechten niet ontzeggen. Het was nu tussen hen beiden een stille liefdeshistorie geworden, dat wil zeggen, zo gevaarlijk als een liefdeshistorie zijn kan. Het biljet in de ruiker had dit voor mij boven alle twijfel verheven. Ondertussen had de charmante zich in het gebeurde met juffrouw Noiret aan mij vertoond als een lage dubbelhartige bedrieger en avontuurlijke lichtmis, die het op het geluk en de onschuld van onervarenen en weerlozen toelegde, en ik verachtte hem in het diepst van mijn ziel. Ik begreep dat het mijn plicht was juffrouw Noiret tegen alle verdere lagen te beschermen, en Henriëtte, om een versleten leenspreuk te gebruiken, van de afgrond te leiden, op welks rand zij in zulk slechts gezelschap omdoolde.

Waar ik eindelijk toe besloot zal het volgende hoofdstuk leren.