Couperus/De Moderne Hoofdzonden/I

Uit Wikisource

De Moderne Hoofdzonden

Auteur Louis Couperus
Genre(s) Proza
Brontaal Nederlands
Datering 1917
Bron Laurens Janszoon Coster Project
Auteursrecht Publiek domein
Logo Wikipedia
Logo Wikipedia
Meer over De Moderne Hoofdzonden op Wikipedia
>Deel II>

I[bewerken]

Somtijds, des avonds, loopt hij in eens naast mij, het kleine duiveltje, dat is Bel genaamd en dat met zijn broêrtjes, Zeb en Bub, des avonds allerlei kattekwaad uitvoert, meestal tussen de benen der voetgangers en de wielen der automobielen ... Dikwijls geleidt hij mij echter, niet al te onvertrouwbaar, naar wat er op dat ogenblik in de Stad bezienswaardig is in paleizen en krotten, in verlichte straten en sloppen ...

Met de Stad bedoel ik niet Den Haag: de Stad kan zijn Parijs, London of Berlijn, zo niet Wenen of Petrograd.

Op een avond, dat ik liep in de Stad, doemde Bel plotseling naast mij op en fluisterde hij, ondeugend:

`Nu zijn ze er allemaal ... Wil je ze zien?'

Ik keek neêr naar zijn mager baziliske-figuurtje in lakrode hozen: er groeiden horentjes op zijn kruin en er kwispelde een staartje achter uit zijn broekje; hij zag er als een echt duiveltje uit, de kleine Bel; zijn oogjes gloeiden en hij trippelde op de hoefjes van een jonge bok.

`Wie?' vroeg ik.

`De vijf Hoofdzonden ... Ze zijn van avond allemaal in de Stad.'

`Je vergist je,' zeide ik. `Er zijn Zeven Hoofdzonden en als er dus geen zeven zijn ...'

`Laat mij je zeggen,' wierp Bel tegen, een beetje hoog, `dat je er niets van weet. Zeven Hoofdzonden waren er in de tijden van Olim; toen moest je trots zijn, lui en gulzig, wellustig, gierig, nijdig en kwaad om in de macht te komen van Onze Boze Heer, onze Heer, die zichzelve nu de Eerste Hoofdzonde gemaakt heeft ...'

Ik begreep niet goed wat hij daarmeê wilde zeggen. Maar een beetje boos, dat hij mij tegen sprak, zeide ik:

`Dan weet je het natuurlijk weêr beter dan ik; nu, toon me dan je Vijftal ...'

Bel bracht mij niet naar de sloppen en krotten, maar naar de lichte straten en prachtigste paleizen en in het allerprachtigste - waarvoor in bronzen vaten immense pikvlammen waren ontstoken - voerde hij mij dood-eenvoudig binnen, zonder zich te storen aan rode hellebaardiers, goudgele lakeien, kamerheren met satergezichten ...

`Woont hier een Keizer?' vroeg ik.

`Dat zoû wel kunnen,' grinnikte Bel.

En Bel opende rustig een dubbele deur van vlamachtig gebeeldhouwde Gothiek.

`Kijk!' zeide Bel en wees. `Daar heb je de Tweelingen, die zijn de jongste en daar begint het meê!'

Ik zag twee woest uitziende, grote, grimmige, dikke knapen, die vochten met elkaâr; zij trokken elkaâr een met druipende jam besmeerde boterham uit de knuisten.

`Wie zijn die lievelingen?' vroeg ik.

`Dat zijn Gog en Magog,' zeide Bel. `Reuzekinderen, Satanskinderen, maar ze worden nooit volwassen en nooit wijs. Het zijn lieverdjes, hè? Het zijn de Eigenzuchtjes: de een misgunt altijd de ander zijn boterham of wat dan ook, maar samen zijn zij

`DE EIGENZUCHT ...'

`Dan toch geparenteerd aan de vroegere Nijd?'

`Die was hun moeder, geloof ik,' zeide Bel. `Nu zijn ze samen één Hoofdzonde.'

`Een van de Zeven ...?'

`Een van de Vijf.'

`O ja, juist, één van de Vijf. Waar zijn de andere vier?'

`Geduld een beetje! Kijk toch nog eens naar die dikke jongens ... Kijk! Daar rollen ze over de grond!'

Waarachtig, Gog en Magog lagen over de grond. Zij grabbelden nu al vechtende in elkanders zakken: ze vochten om elkanders knikkers en de fel kleurige knikkers rolden her en der ...

`Zijn ze altijd zo aan het vechten?' vroeg ik.

`Als ze het niet doen, draaien ze elkander kwaad-nijdig de rug toe,' zei Bel.

`Voelen ze nooit eens broederlijk voor elkaâr?'

`Wel neen,' zeide Bel en grinnikte. `De een is immers de evenmens van de ander. Zijn evenkind, zijn evenknaap, zijn evenbroêr. En samen en mèt elkaâr zijn ze de Zonde, meneer, die het zalige Begin is ...'

`Waarvan?' vroeg ik verbijsterd.

`Ga maar meê! lachte Bel en tolde vrolijk om zichzelve rond.

Ik keek met een laatste blik rond. Het was een ruime zaal, die niets van een kinderkamer had. De stijl der prachtige architectuur was een `flamboyante', maar dan ook van werkelijk versteende, rossige vlammen. En tussen die vervlamde en versteende Gothiek vochten de beide knapen, die, ik zag het nu! ofschoon zij knapen waren, groter waren dan grote sterke mannen! Hun boterham scheen mij nu zo groot als een tafel, hunne knikkers schenen mij biljartballen, struisvogeleieren ... En zij vochten, de vreeslijke Satanskinderen en krabden elkander aan de ogen ...

`Hè?' zeide Bel; `nu je die twee schatten aanschouwd heb, zal ik je de op hen volgende moderne Hoofdzonde tonen: dat is wat een mooie vrouw ...'

`O!' riep ik uit. `Ik begrijp het in eens! Hun boterham kan ook wel een provincie zijn, niet waar?'

`Je begint het te snappen,' zei Bel en grinnikte.

`En hun knikkers Koninklijke Rijksappelen?'

`En hun griffels scepters en hun petten kronen ...'

`Ik ben er!' riep ik uit.

Bel grinnikte

`Het heeft lang geduurd, meneertje,' lachte hij mij uit. Hij voerde mij verder door het paleis en plotseling weken purperen gordijnen en ik zag een feestzaal voor mij, gevuld met zware wolken van geur, die opwalmden uit talloze schalen van goud!

`Kijk!' wees arglistig het verleidende duiveltje. `Dat is Imperia: vind je haar niet pràchtig ...?'

Ik staarde als betoverd voor mij uit ...


Haagsche Post 31-3-1917