Couperus/De kleine zielen/Eerste deel/XIII
← Hoofdstuk XII | De boeken der kleine zielen door Louis Couperus | Hoofdstuk XIV → |
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V. |
XIII
Terwijl Constance langs de winkels liep — zij had tal van boodschappen te doen — week Paul niet van haar zijde af. — Zie je, zeide hij, blij iemand te hebben, die hem hoorde voor het eerst. Wat ik de menschelijke ellende noem, bepaalt zich niet alleen tot de sociale kwestie, maar tot alles, tot alles... Kijk om je heen, op straat. Het regent, en de menschen loopen onder parapluie's, die druipen. Kijk die vrouwen hier voor: natte rokken; bemodderde, platgeloopen schoenen, die stappen door de plassen... Dat is menschelijke ellende... Zie dien man daar: een dikke buik, schele oogen, jichtige vingers, om een grauwe parapluie-stok... dat is menschelijke ellende. Alles wat leelijk is, vies, modderig, grauw, abnormaal uit een bizonder standpunt... dat is menschelijke ellende. Kijk al die winkels, waar je wat koopt... of niet koopt.., van prullige industrie, waaraan bloed kleeft — dingen, die je beweert nu noodig te hebben voor je huis... dat is menschelijke ellende. Het is alle maal leelijk en nasleep van een ziekelijke beschaving... Zie om je heen, die groote letters, die liegen, die helle reclame platen... dat is menschelijke ellende. De een houdt den ander [ 70 ]voor de gek, en dat is zo iets stelselmatigs geworden, dat niemand er eigenlijk inloopt. Dat is zowel in Politiek, als in godsdienst, als in een pond suiker, of een doosje drop. Het is allemaal voor-de-gekhouderij en allemaal menselijke ellende. Dat sleept zich voort, individueel, een gemiddeld mensenleven door. Het is alles vies, gemeen, onoprecht, egoïst, lelijk en menselijk ellendig. Je denkt, dat ik een pessimist ben? 0, neen. Ik ben een idealist, ik zie alles roze, in mijn eigen. Mijn verbeelding is zo, dat ik alles zie blank en goud en blauw, als antieke standbeelden in tempels tegen blauwe lucht en gouden zon. Maar als ik uit mijn verbeelding zie, is het alles menselijke ellende. Zowel China als Transvaal, als de dikke buik van die meneer, en de regen, en de potten en pannen, die jij voor je keuken nodig hebt. Het gehele leven van hoog tot laag, van menigte tot individu, van massa tot mens, is vies, lelijk, onoprecht, en menselijk ellendig. Kijk dat mens daar. Wat een ellendig mens: haar benen lopen scheef, haar neus is lang, en het doel, waarheen ze zich begeeft door deze vieze winkelstraat, is onzin. Je denkt, dat ik dat niet weet, maar ik weet het. Je ziet nooit iets moois als in de komedie, of in een boek, of in een schilderij, of een ets... of in Zola, als hij een artikel schrijft voor Dreyfus. Maar ook maar heel weinig: ik zie er dadelijk de menselijke ellende doorheen: de aanstellerij, de affectatie, zelfs die van soberheid, de zucht om er te komen, of om die of die na te doen, of wat ook maar. In niemand is meer een reine gedachte, om de reinheid zelve — behalve in Zola. Nergens is het mooie. Heb je wel eens in een trein of in een tram of in een theater gelet op al die domme, lelijke gezichten, scheve figuren, dik en mager, die met een tic zo, en die met een scheel oog zus, die met haartjes uit zijn oren, en die met heel antipathieke handen... Ik weet niet of je me snapt, maar dat alles bij elkaar, met China en Transvaal, en de sociale kwestie, en altijd diezelfde dikke buik van die meneer... dat alles te zamen, noem ik: de menselijke ellende... Ik zou er wel eens een boek over kunnen schrijven, maar misschien zou mijn boek niets zijn dan menselijke ellende...
Hij was onderwijl zijn zuster gevolgd in drie winkels en zij had haar boodschappen weten te doen, tussen zijn wijsbegeertes door. Zodra hij weer kans zag, sprak hij voort, schuin naast haar gaande en pratende aan haar oor, telkens uitwijkende, op de nauwe trottoirs van Hoogstraat en Venestraat, haar even verliezende, omdat een paar stapvoetse rijtuigen hen scheidden en haar weer inhalende... En hij was nooit de draad van zijn gedachte kwijt.
— Ik merk, dat je nooit veel hebt nagedacht, net zoals de meeste vrouwen. Wat ik zeg, is heel nieuw voor je. Je hebt zelfs nooit veel opgelet. Je moet opletten, op al de rare dingen en mensen om je heen. Niet, dat jij en ik ook niet raar zijn en [ 71 ]doen. We kunnen niet anders. We strompelen ook voort in onze menselijke ellende, maar in je jongen — dat was aardig daar zag ik iets zonnigs in en toch was hij heel ernstig, veel te ernstig voor een kind. Je jongen... dat is zeker een man van de toekomst... Soms zie je zo iets in een kind: dan denk je, dàt zal het zijn, die zal het zijn, die zal het worden, later, als hij ouder is... Snap je me? Neen, ik zie, dat je me niet snapt. Alleen is je moederlijke ijdelheid gevleid. 0, wat ben je toch klein! Dat is je menselijke ellende! Zie je, in je jongen het zonnige niet? Neen, je ziet het niet. Ik zie het. Het was heel aardig... Niemand van de kinderen van Bertha of Gerrit of Adolfine heeft het... Ik kan het je niet uitleggen, hoor, als je het niet begrijpt... Ja, zusje, het leven is niet vrolijk... Jij bent twee-en-veertig, en ik pas vijf-en-dertig, maar ik vind het evenmin vrolijk als jij. Ik zie te veel door alles heen. Ik zou nooit, bewust, iets menselijk ellendigs mee kunnen doen, in het gedraaf naar een nodeloos doel. Ik doe ook niets, dan opletten. Ik ben een dilettant, weet je. Mijn vaderlijk erfdeel houdt mijn bek open en ik vind mijn eigen misselijk met zo een beetje geld mee te kapitaliseren met de bourgeois — maar het kan niet anders, hoor. Ik had rijk moeten zijn, heel rijk. Ik had op een bergtop een kasteel gezet, in de reinheid van de Alpen en ik had veel goeds gedaan aan de menselijke ellende, maar ik had ze niet willen zien om me heen. Ik ben er zo vies van: ik word misselijk van de lucht van een bedelaar, en onderwijl breekt mijn hart en voel ik fysiek medelijden voor de arme drommel. Het is de schuld van mijn maag, of van mijn zenuwen. Die draaien om. Het is heel ongelukkig als je dat hebt... Hoe vind je mijn nieuwe overjas, met die fluwelen revers aan de mouwen? Die zijn netjes hè? Jammer, dat ze nu nat worden. Maar het is goed fluweel, het bederft niet... En toch, gisteren ben ik geschrokken, toen ik in twee spiegels mijn rug zag. Ik wist niet, dat ik zo een gekke rug had, zo een rug vol menselijke ellende, niettegenstaande mijn mooie overjas. De lijn liep zó, met een soort bochel. Het was verschrikkelijk, ik ben er de hele dag akelig van geweest. Toen heb ik 's avonds gespeeld op mijn piano Isolde's Liebestod en toen was het over... Je snapt niets van je broertje. Gekke vent, denk je, hè? Ja, ik ben — bijna — de gekste. Bertha is heel geëquilibreerd, alleen haar ogen knippen altijd... Karel, wat die had kunnen worden, weet ik niet, maar nu is hij een ronde nul, in evenwicht gehouden door de rondheid van Cateau, met der uilenogen... Dan heb je Gerrit, die lijkt geëquilibreerd, maar is het niet. Doet joviaal en prettig en is een melancholiek dromer... Je gelooft het niet!? Je zal het zien als je hem beter kent. Dan kom jij: nu je zegt zelf, dat je leven vreemd is gelopen met je twee mannen. Dan gaat het berg-af: Ernst doet heel vreemd. Dorine doet ook soms raar, met dat eeuwige draven — en ik... ik zie [ 72 ]de vreemdheid aan en ben ook niet pluis. Zo jij denkt dat we een heel verstandige familie zijn. Beste Constance, er loopt zo dwars door heen een grote kraak, hoor. Maar we zijn netjes, het is niet te zien voor de wereld. Wacht maar, later, dan zal je het wel zien. En nu zusje, vaarwel, hier is je tram, en hier verlaat ik je...
Hij hielp haar instappen en zij zag hem onder zijn parapluie langzaam wegwandelen, zorgvuldig met de zakdoek de fluwelen mouw-revers drogende van zijn nieuwe overjas.