Couperus/De ode/IX

Uit Wikisource
Hoofdstuk VIII De ode door Louis Couperus

Hoofdstuk IX

Hoofdstuk X

IX

Nu de wallen niet weêr verlaten! Die overwinning uitgegalmd door de herauten, golfde de menigte, deinde uit een, maar Kallirhoë liet zich niet mede slepen. Integendeel, zij maakte zoo veel zij vermocht, baan naar de balustrade ... De zon was over den middag heen en de gouden, alomme schijn stroomde in breede klare vakken over heuvel, dal, tempel, Stadion, wallen, mesnschen en beelden, glanzende over het grauw en geel, guldende over het blank, gloeiende over het bewegelijke, blond bruine vleesch der duizenden, langs elkaâr krioelende aangezichten; de kleuren der feestkleedij felden hel op en smolten in en weêr uit elkaâr; het geboomte rondom - olijve-zilvergrijs, cypresse donkergroen, steeneiken-zwart - doorvlamde de zon met breede bundels stralen en schichten ... En die vreemde geur ... als van rozen ... maar waar van daan ... ?? Kallirhoë peinsde niet lang er over, blijde, dat zij nu, in de open gelatene leêgte, de balustrade bereiken zoû, van waar zij straks beter zoû zien ... tot zij bemerkte ... De Elische Priesteres van Demeter ... Pindaros ... de Sicliaanse koningszonen ... allen waren opgestaan ... er was een algemeen wegbeweeg ... Wat?! ... Allen verlieten het Stadion! Natuurlijk, bezon de hetaire zich: zij gingen naar het Groote Gymnasion ...: daar zouden plaats vinden het Vuistgevecht en de Worstelstrijd!! En zich slaande op het voorhoofd, boos op zich om haar domheid, wendde zij ijlings, was nu bij de achtersten maar drong zich door, drong meê, drong meê als dringt een jongen, een jongen van zestien jaren, slipte hier door, gleed daar langs heen ... De trappen af, de portieken door, de Feestplaats over, langs het steeds smokende, steeds geërediende Offer op het Altaar van Zeus ... langs het Pelopeion en den oerouden Hera-tempel ... Wàt een mannen!

Was daar nog ééne vrouw meer tusschen dan zijzelve, zoo als die kerel had verzekerd? Zij kón het niet gelooven! Zij was de eenige, de eenige vrouw hier, de eenige vrouw-van-liefde en zij was gekomen ... om Xenofon van Korinthe! Ook met den springwedstrijd had hij overwonnen! Drie malen, dien korten dag, had hij reeds gezegevierd in het Petathlon, het gewijde Petathlon! De held was hij reeds van het oogenblik: zoû hij de held worden van den dag?

Nu drong zij met de steeds rustig, maar stadig dringende menigte de breede Propylaiën binnen. Voet ging het voor voet en zij zag Pindaros, de koningszonen, de Priesteres van Demeter ... Zij werden geleid naar zetels in den portiek om het Gymnasion, van waar zij het strijdperk konden overzien. Maar de menigte, in haar staâgen drang, ging de trappen tusschen de zuilen door, op; over de vlakke daken der portieken krioelden zij reeds, toen Kallirhoë, met den drang mede, boven kwam ...

Een plaats zoeken ...! En die plaats nu behouden, zich niet meer weg dringen laten door al die mannen, àl die mannen, waartusschen zij toch steeds, trots aangenomen driestheid, zich te veel vrouw gevoelde om met zekerheid weêrstand te bieden ... Maar gunstig was haar het toeval: hier vónd zij een plaats, op eene bank voor de balustrade, waarover zij in het Gymnasion zag!

Zij zat neêr en óm haar, achter haar drong, woelde, golfde de menigte op, de menigte der mannen, nooit onheusch, maar zoo strevende sterk, de menigte der duizenden mannen, die hier samen drongen om het Vuistgevecht te zien ... Te zien de vijf athleten; twee hunner de koppen omgoten met den nauw sluitenden bronzen helm - de amfôtis - en de kestos om de vuisten - de buffellederen handschoenen van riemen met koperen knoppen - maar verder naakt, als roze brons en marmer goud getint, tusschen de omzuiling der vierkante ruimte, op het goud glinstere zand geplant in den stand van aanval, getast de ronde ruggen, geplant de nervige voeten, gedrongen de nek in de schouders, welvend de dijen, gebogen de knie ... Vechtens-gereed die twee, terwijl de drie andere, tusschen de Hellanodiken, afwachtten hunne beurt om zich volgens getrokken nummer met den overwinnaar te meten. Toen was het aanval en verweer van paar na paar, en tusschen de zuilen, in het licht, op het zand werd de wedstrijd een schoonheid te meer voor dien middag om het spiergespeel, dat eerst als een rhytme was, voor bereidende de hartstochtelijkere schokken der plotse vuistslagen, die sloegen uit en die sloegen af ... En wat niets dan ruwe dierlijkheid had kunnen worden, werd bijna, over het menschelijke heen, tot een strijd van goddelijke heroën, omdat de strengheid der regels heerschte, der willekeur paal was en perk gesteld, omdat, trots overgeweld van wie een ander sloeg zelfs tot bloedens toe, het rhytme bléef zegevieren, die maat, die zelfs den menschelijke drift te-willen-overweldigen lijn en gratie bleef geven, die tot schoonheid verwerden: schoonheid van kracht, schoonheid van overgeweld, schoonheid van strijd tusschen ompantserde-vuist-uit-zwaaiende mannen. Olympia! Dit was Olympia, dit was van de goden, van Herakles en van Zeus!