Naar inhoud springen

Couperus/Het heilige weten/Eerste deel/X

Uit Wikisource
Hoofdstuk IX De boeken der kleine zielen door Louis Couperus

Hoofdstuk X

Hoofdstuk XI
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V.

[ 627 ]

X


Nog altijd woonde Ernst op zijn kamers op de Nieuwe Uitleg, te midden van zijn collecties, te midden van zijn liefhebberijen. Stil en eenzelvig leefde hij, een man van bij de vijftig nu, in zijn hoeken, tussen zijn porcelein, tussen zijn antiquiteiten, en de juffrouw zorgde voor hem, kookte zijn eten — omdat hij er goed voor betaalde — te veel. Hij zag de familie weinig, want zo als hij leefde, zo leefden eigenlijk ook, afzonderlijk, Paul op zijn kamers, Dorine in haar pension, zij echter telkens verwisselend van pension, altijd ontevreden, en noch tot het huis van Van Saetzema, noch tot dat van Karel trok een band van familie hen aan. Zo was het een scheiding en een verwijdering tussen hen allen geworden, een afsterven van elkaar, nu mama er niet meer was in Den Haag, om hen allen te verzamelen, 's Zondagsavonds in haar grote huis in de Alexanderstraat, en Constance in die jaren, dikwijls, had er bij Ernst op aangedrongen, dat hij te Driebergen zou komen wonen. Maar hij wilde niet, halsstarrig, en toch, zodra hij haar zag, een enkele keer in Den Haag, nam hij haar hand en, knie aan knie, fluisterend, stortte hij uit bij haar al zijn opgekropte ontevredenheden omtrent de kamers, het eten, de juffrouw, de broer... de broer vooral, die hij nooit kon uitstaan, ruwe ploert als hij hem schold... Dan voelde Constance in hem een ouder wordende, altijd eenzame man, die nooit sprak, en om deze voortdurende stilzwijgendheid in zich opkropte de duizenden woorden, die hij haar dan op eenmaal uitstortte, met een schichtige blik, als bang, dat de juffrouw en de broer achter de deur stonden, om te luisteren... Als Constance hem dan poogde over te halen, naar Driebergen te verhuizen, schudde hij halsstarrig van neen, als was er iets van hem vastgegroeid in deze kamer, als kon hij er zich niet meer uit scheuren, en ook sloeg hij een blik op al zijn boeken, zijn porcelein — als meende hij, dat het onmogelijk was dat alles te verplaatsen. En omdat hij kalm was, niemand hinderde, rustig zijn gang ging, liet zij hem dan, omdat hij dit het liefste wilde: leven in zichzelf, tussen zijn liefhebberijen, eenzelvig, vreemd en mensenschuw. Vijf jaren geleden was hij wel weer ziek geweest, had dagen lang, luid, alleen gesproken — had gedwaald, in het Bos — Paul had toen aan Constance geschreven, en zij was overgekomen, maar hij was spoedig weer rustig geworden, zeker bang, dat hij weer naar Nunspeet zou moeten gaan — bang voor verandering van woonplaats, verzorgers, verpleging: al wat hij hun allen, zelfs Constance, nooit had kunnen vergeven. Dat was nu weer jaren geleden, vijf jaren geleden, en de laatste tijd had Constance, had Addy ook, Ernst nooit anders meer dan kalm en rustig gezien, hoewel hij veel stille vreemde peinzing scheen te bergen achter zijn sluw donkere, stille staarblik. Maar dan gingen er weer maanden en maanden voorbij, zonder dat zij hem [ 628 ]zagen, zonder dat zij van hem hoorden — allen gewend aan zijn vreemdheid en de maanden sleepten voor bij, zonder dat de crisis, die dreigde, uitbarstte. Neen, er barstte niets uit — al was de man vreemd, al sprak hij in zichzelf, al waren de grieven in hem opgekropt -; zagen zij hem weer na maanden, zij waren getroffen door een zekere artistieke orde in zijn kamers van mooie warme kleur — getroffen door een nieuwe schikking, een nieuwe aankoop, en alsof hij bewust was, dat hij zich heel goed moest houden, sprak hij bijna normaal, vooral doodsbang, dat zij hem weg zouden tronen van zijn kamers, aan welke hij gehecht was, ook al stonden de juffrouw en de broer altijd achter de deur te loeren...

Constance, plotseling nerveus en zich verwijtende, dat zij Ernst verwaarloosde, ging de dag na Adolfine's bezoek met Addy naar Den Haag, en beiden, onverwachts, kwamen aan op de Nieuwe Uitleg.

— Meneer is uit, zei de juffrouw.

— Met die regen? vroeg Constance.

— Ja, mevrouw, meneer is vanmorgen uitgegaan...

— Hoe is hij de laatste tijd?

— Vrij goed, mevrouw. Als altijd. Meneer is altijd vreemd, niet waar, maar hij is niet lastig en vrij wel.

— Dus niet... zoals toen...

— Zo als jaren geleden... neen mevrouw. Meneer spreekt wel meer in zijn eigen de laatste tijd, maar dat is alles. Wil u op hem wachten?

— Ja...

— Hij zal wel terugkomen om en bij twaalf uur. Hij is heel geregeld in zijn gewoontes. Komt u boven...

Constance en Addy gingen naar boven, wachtten in Ernsts kamer.

— Arme... arme jongen... zei Constance nerveus.

Wat zij had, zij wist het niet, maar zij voelde zich vol zelfverwijt. O, lieten zij hem niet te veel maar alleen, verzonken in zijn eenzelvigheid? Hoe gaarne zou zij hem niet naar Driebergen mee willen tronen, opdat hij er wonen zou, niet ver van hen, in een kleine villa, bij mensen, die zieken verpleegden! O, niet bij hen in huis, niet bij hen in huis — nooit zou zij dàt Van der Welcke hebben durven voorstellen, en ook Addy had het nooit geopperd... Neen, niet bij hen, niet bij hen! Maar dicht in de buurt, opdat zij hem ieder ogenblik kon zien, en niet behoefde te vrezen, dat hij plotseling in een zenuwcrisis zou uitbarsten en er niemand zou zijn, die zich aantrok zijn treurige ziekte van ziel... En zo denkende zag zij om zich rond en het trof haar, dat tegen de somberheid van het behang en de eiken meubels, heel vreemd, vreemder dan zij ooit had ge zien, kronkelden de grilligste lijnen van oud porcelein en nieuwe faïences, zo grillig vooral om de schikking... Meer en meer in die jaren [ 629 ]was de vaas er een ziekelijkheid geworden, bloeide zij er met een grilligheid van lijn en een gloeiing van glazuur, als orchideeën van nevrozisme, hoog tegen de wanden op, stijgende tegen het plafond, in een woekering van vreemde vormen, als een vegetatie, die rankte naar boven, die reikte naar boven, die reikhalsde en reikarmde naar boven met de armen en halzen der vazen, als wilden zij hoger en hoger wassen uit de greep van profane mensen.

— Waarom plaatst Ernst zijn vazen zo hoog... vroeg Constance, peinzend, terwijl zij omzag.

Maar plotseling kwam hij binnen. De juffrouw beneden had hem zeker gezegd, dat boven waren zijn zuster en de jonge dokter, zijn neef, want de beweging, waarmee hij de knop der deur omdraaide, was bruusk, de blik waarmee hij, stilstaande, zag van de een naar de ander was vol achterdocht en zijn stem beefde zeer, toen hij vroeg:

— Waarom zijn jullie hier?

Hij stond voor hen als een bevende, oude man. In slappe oude plooien hingen de onverzorgde kleren om zijn hoekige ledematen; het al bijna geheel grijze haar droop lang en sluik om zijn magere bevende trekken, en pijnlijk starende donkere ogen, kijkende met een gemartyrizeerde blik van de een naar de ander. En toch, hoe verwaarloosd en geesteskrank die bevende man een grijsaard gelijk, hoewel niet ouder dan vijftig jaren, een tinteling van intelligentie twinkelde diep in zijn pijnlijke blik van achterdocht, en zijn lange magere vingers waren die van een artiest, machteloos om te beelden of om te bootsen, in lijn, kleur, woord of klank, de altijd voor hem uit fladderende zieleschim van maar even geradene schoonheid.

Zij beiden poogden hem gerust te stellen, hem zeggende, dat, toevallig in Den Haag, zij hem een ogenblik kwamen opzoeken en hij scheen, na de eerste schrik, hun waarlijk niet vreemder of zieker dan anders toe. Plotseling zelfs scheen een straal van sympathie hem te doorschieten, zette hij zich tussen hen beiden, nam hun handen en klaagde:

— Stil... ze luisteren altijd achter de deur, de lammelingen! fluisterde hij schichtig. De juffrouw en haar boer... Ik heb geen leven: ze zijn altijd op de loer... Als ik me uitkleed, als ik naar bed ga, als ik eet... ze zijn altijd op de loer... Dan hoor ik ze grinniken. Nu staan ze er weer, om te horen of we niet spreken over hen... En als ik de deur dan openmaak, dan zijn ze ineens weg, zo vlug, zo vlug, net spoken... Verleden heeft hij de hele nacht onder mijn bed gelegen: ik wen er aan, ik geef er niet meer om... Maar eigenlijk heb ik geen leven. Iemand, die niet zulke sterke zenuwen had als ik, zou het niet uithouden, zou het niet uithouden...

— Maar Ernst, waarom verhuis je niet?

Hij kende de vraag al, hij wist de aandrang. Hij glimlachte [ 630 ]een beetje welwillend neerbuigend, omdat zij niet wisten, omdat zij waren zo grof bewerktuigd.

— Ik zou niet kunnen verhuizen, zei hij. Zie je... hier heb ik alles... hier heb ik alles...

Zijn blik en zijn gebaren werden heel vaag, als wilde hij niet meer zeggen. En Addy zag het in: oom Ernst geloofde nog altijd, hij had altijd, al die jaren lang, geloofd aan de zielen, die om hem heen krioelden, de zielen, die waren opgespookt uit boeken, oudheden, antieke vazen... Maar hij sprak nooit meer over de zielen, omdat hij zich maar te goed herinnerde al hun domheid en slechtheid, van vroeger... Na die crisis, twaalf jaren geleden, had hij altijd geloofd aan zijn hersen— en zielenschimmen, maar hij had geweten ze te moeten verzwijgen voor allen, en hij praatte mee met de domme mensen. Liever nog, hij praatte niet... Maar om deze stilzwijgendheid had zijn achterdocht zich ontwikkeld tot een waanzin van vervolging, die hem telkens deed omkijken, schichtig... Hij opende de deur, zag op de gang... En op straat — wist Constance — zag hij om, telkens en telkens, wekte de aandacht om zijn angstig, achterdochtig omkijken.

Addy zag het: hij geloofde aan de zielen, die lagen en drongen rondom hem heen, die met kettingen haakten in zijn ziel, — die hij meesleepte door de modder van de straat en de ellende van het leven, de zielen die drongen in smart rondom hem heen, zodat zij hem benauwden de borst en benamen de adem, en hij half naakt verlangde op straat te gaan om zich te koelen in regen en lucht, te zwelgen in wind. En heel diep in de zieke ziel zag Addy: het overgevoel schuilen als een aanbiddelijke tederheid, die, zo ze niet ware ziekte geworden, had kunnen zich ontwikkelen tot de innigste hoedanigheden van meelijdend sentiment, dat niet alleen had kunnen voelen, maar ook had kunnen weten, — om de vonk van intelligentie, die sluimerde, — om al de begerig opgegaarde kennis... En nu waren het gaven verspild, kwaliteiten verziekt, nu was het alles nutteloos en ziek, en zieker geworden en nuttelozer, naarmate de zieke schemerjaren dof hadden voortgesleept hun neveltriestige eenzelvigheden en aangroeiende en groeiende achterdocht. Nu, nu was het alles verloren. En in zijn medelijden over al deze noodlottige verspilling, over deze tot bijna krankzinnigheid verziekelijkte tederheden, die toegingen naar schimmen, terwijl de arme wereld zo veel werkelijke behoefte had aan tederheid en sentiment, herinnerde Addy zich, hoe hij vroeger, jaren geleden, bewust had gevoeld een verlangen met een enkel woord, maar welk, maar welk! — te genezen de zieke man, — als had hij geweten dat enkel woord te zweven in de atmosfeer rondom hem, — maar hij te jong en te onkundig nog om het te vangen, als een kapel met zijn hoed! En nu, nu wist hij zeker — na àl de jaren van neveltriestige eenzelvigheid, en aangroeiende, -groeiende achterdocht — was het te laat geworden, en zou de man niet kunnen genezen en [ 631 ]zou hij sterven als hij geleefd had in de bijna hoogmoedige hersenschim, dat om hem heen tot bescherming drongen de talloze verdrukte, vertrapte en gemartelde zielen, hem stikkende in de wolk van haar gepijnigde en klagende vlinderlijven. En niet alleen de zielen, maar ook de lichaam-levenden, die hem zochten, schoof hij in zijn hoogmoedsilluzie te zamen: dat ook zij zijn steun behoefden, omdat hij alleen sterk was, zij allen zwak. Te laat was het geworden voor genezing, maar toch verlangde Addy, — hoe zeker hij ook wist, dat genezing nooit zijn zou — om die verloren en verziekte hoedanigheid van edel sentiment te effenen alles wat aanstoot gaf om de stilzwijgend lijdende man, en hij zwoer zich oom Ernst weg uit Den Haag te krijgen, weg uit deze kamers, waar hij vastgroeide en het hem tegelijkertijd smartte. Hij voelde zich juist vandaag heel rustig, heel kalm, — ook al somberde in hem, diep als op de ondergrond van zijn ziel, de zwarte zelfonvoldaanheid altijd. Voor zich zou hij het niet weten, voor deze zieke man wist hij het! Voor zich tastte hij rond als in een donker labyrinth, voor de ziels— en zinzieke wist hij plotseling, als met een straal van glans in zijn helderste intelligentie van ziel en van gemoed; wist hij het als met een heilig weten! En toch — niets van verheuging, niets van extaze en van gloed was in zijn somber weemoedige blik, was in zijn heel diepe sombere stem, toen hij met zijn gewone ernst van manieren en woorden vroeg aan zijn moeder:

— Mama... u moet mij met oom Ernst alleen laten...

Zij zag hem aan; toch, trots zijn rust, ernst, kalmte, somberheid, kende zij haar zoon te goed, om niet te voelen, plotseling, dat hij wist.

— Goed, zeide zij. Blijf alleen met oom Ernst... Ik, ik ga nu naar tante Adolfine, om Marietje te zien. Waar en wanneer zie ik je terug? Vanavond, in het hôtel?

Hij schudde het hoofd van neen.

— Neen, zeide hij. Gaat u alleen terug... naar Driebergen, met Marietje. Wat mij betreft...

Hij poosde even, als dacht hij na: hij streek over zijn voorhoofd.

— Wat mij betreft, herhaalde hij; u ziet mij morgen... of overmorgen.

— Te Driebergen, thuis.

— Te Driebergen... thuis...

— En... oom?

Hij knikte haar toe met de wimpers, en zij begreep hem, half, en wilde niet meer vragen. Zij nam dus afscheid van Ernst en wilde gaan, maar Ernst, bij de deur hield haar een ogenblik tegen:

— Constance...

— Wat is er, Ernst?

— Als er iets is... dat ik voor je doen kan, dan moet je het zeggen, niet waar... Zeg het dan eerlijk... Het is mij wel heel [ 632 ]zwaar... voor jullie allen te zorgen... maar als ik het niet doe, doet niemand het ... Zeg het dan ronduit, als ik je helpen kan, met iets...

— Op het ogenblik, Ernst, niet...

— Maar later....

— Misschien...

— Dan zal ik je graag helpen. Je moet het mij ronduit vragen.

— Ik zat het doen...

— Zie je... je moet oppassen...

— Waarvoor?

— Voor de broer... De vent is een ellendeling. Pas op... spreek niet hard; hij staat achter de deur. Zie je: zó hoog kan hij er niet bij.

— Waarbij?

— Bij mijn arme vazen... Nu moet hij er een trap voor nemen... en dat zal hij niet licht doen.

— Wat deed hij de vazen dan, Ernst...

— Hij nam ze in de handen...

— Hij vond ze zeker mooi.

— Neen; hij brak ze... expres. Hij... hij...

— Wat, Ernst?

— Hij worgde ze. Stil. Hij worgde ze bij de halzen in zijn gemene vingers...

Hij begreep eindelijk, dat hij zich versprak en lachte goedig hoog.

— Je gelooft niet, dat hij ze worgde... Nu, in alle geval, zó hoog staan ze veilig.

— Hij kan ze daar tenminste niet breken.

— Neen. Wat heeft Addy...? Hij ziet er slecht uit.

— Hij heeft niets. Hij blijft nog wat met je praten.

— Is er iets, dat ik voor hem doen kan?

— Misschien wel, Ernst. Praat maar eens met hem.

— Jullie zijn een zware last voor mij...

— Nu ga ik, broer...

Zij kuste hem.

— Wees voorzichtig, fluisterde hij.

Plots, met een ruk, zwaaide hij de deur open.

— Zie je... triomfeerde hij. De ellendeling slipt zo gauw weg. Net een spook. Neen, net een duivel.

Ze knipte met de wimpers nog even tot Addy, ging. Ernst sloot de deur toe, héel voorzichtig.

— Hij kàn niet meer alleen blijven, dacht Constance, terwijl zij zich haastte naar het huis van Van Saetzema.

Het was een zeer kleine woning in een zijstraat te Duinoord en zij vond er Van Saetzema, ziek, sukkelig, in een benauwde kleine huiskamer; zij zag er Caroline, met bittere ogen en een bittere mond, verbitterd in haar slepend bestaan van meisje bij de dertig, dat niet huwde — terwijl Adolfine haar zuster [ 633 ]liet wachten, klaarblijkelijk naar boven gevlucht om een frissere peignoir aan te trekken. In de kleine woning achteraf, onder de grauwe lucht buiten, die valse morgenschijn glimpte tussen de regenwolken neer, hing de atmosfeer vol van verbittering, verbittering om ziekte, geldgebrek en teleurstelling, klein en nauw al die treurigheid gehuisvest, tussen de beide ouders en de dochter, in de kleine kamer, waar zij elkaar liepen in de weg. Een weemoed van medelijden groeide in Constance op en zij probeerde opgewekt te praten terwijl Van Saetzema kuchte en klaagde, Caroline zweeg, bitter de ogen en mond, en Adolfine plotseling, zonder overgang in het gesprek, Constance opmerkzaam maakte:

— Het is hier een frisse lucht in Duinoord... En het huis is bizonder gerieflijk...

Maar haar trotsende stem stokte, terwijl zij, nederigjes, haar blague zin voltooide:

— Voor ons viertjes...

— En waar is Marietje? vroeg Constance.

— Zij is boven. Zij blijft liever boven... In haar eigen kamertje...

— Hoe is zij vandaag?

— Hetzelfde...

— Mag ik haar zien...?

Er was een aarzeling in Adolfine's opstaan. Maar toch bracht zij Constance naar boven, opende een deur:

— Marietje, daar is tante Constance...

In het grauwe licht van het kleine kamertje rees het meisje op. Zij was lang en bleek en zij scheen plots omhoog in het grauwe licht te bloeien als een lelie van treurigheid, het witte hoofd geknakt aan de hals, een beetje schuin. Het heel licht blonde haar viel vlak om de slapen, en was zwaar en haar enig mooi, zoals het zich wrong tot een zware knoop, die zij laag droeg in de hals. In de beweging der lange armen, der lange magere handen was als een lome kwijning van anemie en de blouse droop plooiende neer om de borst, die zich niet rondde. Zes-en-twintig, leek zij jonger, was er in haar fletse ogen een onschuld aan alle passie, als een onmacht om ooit vrouw te worden, of de zinnen in haar verlelie-den met al stervingen in der stengelen buigingen.

— Dag tante...

In de kleine kamer was het grauwe en het witte als in de cel van een non, en als kloostereenvoud van een kluis.

— Ik ben zo blij je eens te zien, Marietje...

— Tante... Mama zei me... dat u en oom...

— Zeker, Marietje... gaarne willen wij je bij ons hebben. Dat heeft mama al gezegd, niet waar... Dan kan Addy...

— Tante... het is heel lief van u. Maar... maar ik kom liever niet... [ 634 ]

— Hoe is dat nu, kind!!

— Ik blijf liever hier... Er is aan mij niet veel te genezen, en ik verlang ook niet te genezen... En bij u...

— Nu wat bij ons...?

— Zou ik te treurig zijn. Ik ben niet vrolijk, nooit opgewekt. Ik kom ook bijna nooit beneden...

Adolfine's ogen stonden vol tranen.

— Het is waar, zei zij zacht. Ze leeft hier...

— Je zou bij ons vrolijk worden, Marietje...

— Neen tante... ik zou mij bij u... verlegen voelen... omdat ik niet vrolijk ben. Ik zou u allen terneer drukken...

— Wij zijn zo gauw niet terneer gedrukt. En het is voornamelijk te doen, opdat Addy je geregeld behandelen kan...

Marietje glimlachte bleekjes.

— Ik zou het maar doen, kind, zei Adolfine.

Het meisje, bleekjes bleef glimlachen. In zich streed zij als met een verleiding, die voor haar opende zachte, stille vizioenen in haar bleek leven van altijd zieke maar zij wilde niet, zij wilde niet...

— Kom, ik zou het maar doen, zei Constance aanmoedigend.

Nu, plotseling, voelde Marietje zich heel zwak. Zij zag de dood, het einde zo heel dicht voor ogen en de zachte, stille vizioenen zouden niet meer zijn dan een heel korte zielsbegoocheling, die zij zich misschien wel mocht laten welgevallen. En tegen de zacht insinuerende stemmen van haar moeder en van haar tante, lokkende, lokkende, als stemmen van heel ver weg, die zij meende te horen door wazingen van verleidende verte en vaagheid, had zij geen kracht, omdat het haar plotseling was als een droom. Toch klonk in haar bleke stem niet door wat zij voelde, toen zij nog, zwakjes, weerstreefde:

— Ik zou u te lastig zijn: een zieke, dat is niet vrolijk...

— Hier is het Addy heel moeilijk je te verzorgen.

— U heeft al grootmama...

— Die geeft geen last...

— Kleine Klaasje...

— Ja, maar, dat is iets anders.

— Hoe maken Marietje het en Adèle...

— Goed, heus goed... We zullen haar Marietje blijven noemen, en, als je komt, noemen we je... Mary, bijvoorbeeld, om geen verwarring te hebben.

— Mary...

— Dat is goed, niet waar...

— U heeft al het huis zo vol.

— Guy staat je zijn kamer af...

Nu sprak zij zo maar van die woordjes en flauwe zinnetjes, en het waren als golfjes, die haar zacht, welwilligjes nu meesleepten naar het zachte vizioen en de droom...

— Goed dan, tante, zei zij eindelijk. U is heel lief... voor mij... [ 635 ]

— Wat mij betreft, is het heel natuurlijk... maar in Driebergen moet je wel oom bedanken, niet waar?

— Ja. Het is zijn huis...

— Ja, het is zijn huis...

— Zou het daar niet... vochtig zijn, voor Marietje? vroeg Adolfine aarzelend.

— Ik geloof van niet, zei Constance.

— Constance, zei Adolfine, en nam haar hand. Het is zo lief van je... ik ben zo dankbaar...

Haar stem beefde.

— Het is van mij niets bizonders, zei Constance. Ik ben toch je zuster. Marietje is mijn nichtje, maar...

— Maar wat...

— Maar het is wel lief... van Henri ...

— Ja... het is heel aardig van je man.

— Zie je... het is zijn huis...

— En... hij heeft al zoveel lasten, zei, nederig, Adolfine. Constance... mag ik je dan ook iets geven... voor het inwonen van Marietje... Maandelijks bedoel ik... tot zij wat beter is...

— Dat zou ik maar niet doen, Adolfine.

— Je huishouden is al zo duur.

— Maar jij kan je geld ook gebruiken.

— Ja. Maar...

— Wat...

— Het is het... geld van je man.

— Ja. Maar toch zou Henri het liever niet hebben, dat je iets gaf... geloof ik.

— Geloof je?

— Ja, ik weet het zeker. Schrijf jij... of Van Saetzema aan hem een woordje... dat zal hij aardig vinden.

— Ik zal het doen. Ik zal hem persoonlijk bedanken.

— Kom je kind opzoeken, wanneer je wilt, niet waar, Adolfine.

— Ja, Constance, ja, ik zal het zeker doen... Het is jammer, dat je niet in Den Haag woont.

— Waarom...?

— Ach, Den Haag is zo onze stad, onze familiestad en je huis is — nu mama zo oud is — wel het huis... van de familie. Het centrum...

— Het is het huis van Henri...

— Ja... dat meen ik...

Zij stonden op; Constance nam afscheid.

— Gaat Marietje dan met mij morgen mee...

— Ja, we zullen haar koffer pakken.

Plotseling stond Marietje op: zij sloeg haar armen om Constance; zij snikte nerveus:

— Tante... tante... ik vind het...

— Wat kind...

Haar stem van extaze zakte... zij voltooide: [ 636 ]

 

— Ik vind het zo lief... dat oom... dat oom en u mij willen hebben bij u in huis, bij u in huis...

Beneden had Van Saetzema een hevige aanval van hoest, en Adolfine angstig, stormde de deur uit.