Naar inhoud springen

Couperus/Het heilige weten/Tweede deel/IV

Uit Wikisource
Hoofdstuk III De boeken der kleine zielen door Louis Couperus

Hoofdstuk IV

Hoofdstuk V
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V.

[ 674 ]

IV


Sedert prikkelde ze in Mathilde altijd, de ijverzucht, en des morgens, als Addy naar boven ging, naar de kamer van Marietje Van Saetzema, wist zij hem altijd te volgen, sloop er naast binnen, in het kastenkabinet, altijd de sleutels in de hand, om zich, werd zij toevallig overvallen, een houding te geven, als zocht zij een kledingstuk in een der kasten. Zij hoorde aan het beschot, en zij verstond hun woorden soms, maar niet altijd, omdat Marietje heel zacht sprak, en zij haar niet altijd hoorde antwoorden. Werktuigelijk haar blik latende glijden langs de grote behangselbloemen van het beschot, bespeurde zij echter plotseling een brede reet, waar het hout was gesprongen en het papier was gekraakt en gescheurd, en haar hart kloppende tot in haar keel, keek zij uit, keek zij uit... Zij moest zich wringen tussen twee kasten, zij bonsde tegen het beschot met het hoofd, en was bang, of zij iets zouden gehoord hebben... maar zij hadden niets gehoord, of het geluid had hun niet getroffen, want hun stemmen klonken door... Nu legde Mathilde haar oog tegen de reet en zij zag, wel moeilijk, maar zij zag in de kleine kamer... zij zag Marietje zitten en zij zag Addy naast haar zitten, en haar hand rustte in zijn hand... Waarom houdt hij zo lang haar hand vast, dacht zij; of heeft hij zó lang nodig haar pols te voelen. Maar hij liet haar hand nog niet los, en zij werd ongeduldig, Mathilde, ook omdat zij hun woorden niet verstond... Wat praten zij toch zacht en levendig, dacht zij; en nu Marietje het hoofd wat oplichtte — als met een rank opbloeien van de lelielijn van haar hals — nu zag Mathilde haar glimlachen, haar ogen zacht glinsteren, de woorden als glimlachend worden geboren op haar lippen, en het scheen of die woorden de bleke lippen wat purperden en de bleke wangen wat blozen deden... Wat ziet zij er veel beter uit, dan toen zij hier kwam, dacht Mathilde, en zij had willen roepen tot Addy, Marietje's hand nu los te laten... Zij zijn zowat even oud, dacht Mathilde: ik, ik ben veel jonger dan zij... En toch had Marietje, zes-en-twintig, iets jongs, als van een heel jong meisje... en het was een gedachte, die Mathilde niet los van zich kon schroeven: zij zijn... bijna... even... oud... Het is belachelijk... zo een jonge dokter als Addy... voor een jonge vrouw... een jong meisje als zij... Het is belachelijk... Wat verliest hij zijn tijd bij haar nu... Nu zag zij de glimlach vergaan op Marietje's lippen, en, integendeel, keek zij heel ernstig, deed zij een ernstig, lang verhaal... Wat vertelt zij hem toch wel, dacht Mathilde... En zij zag hun gezichten naderen, en het was of Addy gerust stelde, verklaarde, en nu, nu legde hij zijn hand op Marietje's hoofd, en zij, zij legde zich neer op de rustbank... Het is bespottelijk, dacht Mathilde, die hypnose... en dat ze zo lang zijn alleen... Weldra, onder de hypnose, sliep Marietje, en Addy, stil, ging de kamer uit: [ 675 ]Mathilde, na enkele minuten, sloop ook weg: op de trap kwam zij niemand tegen...

En wat zij gezien had door het opengekraakte behangselpapier was niets, en toch, toch moest zij er telkens en telkens aan denken... Nu ook lette zij op, aan de lunch, hoe Marietje veel vrolijker was, hoe minder kwijnden haar gebaren, hoe zij lachte met de andere meisjes; hoe zij Adèletje na de lunch met de planten in de serre hielp, hoe zij mee te leven begon met hen allen, en zich niet meer als de eerste dagen dadelijk opsloot op haar kamer... En telkens weer, nu ook beneden, in de serre, bij de planten, trof haar een innigheid tussen haar en Addy... Zij was wel verstandig, Mathilde, al was zij haar man ijverzuchtig — zij was jaloers van àl zijn zieken — zij was wel verstandig en dacht: een zekere tederheid tussen een jong meisje, en een dokter, een jonge dokter, die zo klaarblijkelijk een invloed ten goede op haar heeft, als Addy heeft... is zo licht te begrijpen... en zo verstandig wilde zij blijven denken, zij, vrouw van gezond, normaal verstand, maar het was haar heel moeilijk, heel moeilijk... Want Addy ging uit en dadelijk zag zij Marietje's glimlach bezwijmen, zag zij haar blijde beweging als zakken... en Marietje ging gauw naar boven, tot zij met tante Constance en Adèletje beneden kwam, om te wandelen, als iedere middag, wanneer het weer niet te erg was... Mathilde dan bleef boven, speelde piano, zag uit naar de triestige, nevelige winterweg... O, zij hield van haar man, zij hield zelfs van hem hartstochtelijk, en zij woonde ter wille van hem hier, maar was het niet vreeslijk, was het niet vreeslijk... Zou het niet beter maar zijn een klein huisje in Den Haag... de kleine armoede dan maar in Gods naam... Zij ging in de aangrenzende kamer naar haar kinderen: ze waren uit geweest, ze speelden nu zoet, terwijl de kindermeid aan het raam zat te naaien... en nu, nu wist zij niet wat te doen... Wat een bestaan, 's winters, op zo een dorp... in een groot huis... een huis vol zieken en gekken -: door het raam zag zij juist op de weg oom Ernst lopen, met zijn gebogen rug in zijn lange jas, en pratende in zichzelf, terwijl hij terugging naar zijn kamers in de villa, waar hij verpleegd werd -: wat een bestaan, o wat een bestaan... voor een jonge gezonde vrouw als zij! Zij was nooit ontvankelijk voor melancholie, maar zij voelde, als van de algrauwe lucht, van boven, een schemering neerslaan over haar... Zij had kunnen schreien... En zij had het alles tòch kunnen uithouden, als zij Addy maar helemaal had gehad... Als zij hem maar helemaal vond, meende zij plotseling, en plotseling, kwam het tot haar, dat zij hem wel had... maar niet helemaal... niet helemaal... Hij ontsnapte haar als ten dele... Er was liefde, er was gloed tussen hen... er waren de kinderen tussen hen... er waren banden tussen van sympathie, sympathieën der lichamen bijna... Zij voelde in zijn armen gelukkig zich, [ 676 ]hij zich gelukkig in haar armen — maar verder, verder ontsnapte hij haar... Iets van zijn innerlijkste wezen, iets van zijn ziel, de ziel van zijn ziel ontsnapte haar, terwijl zij zich geheel hem gaf, en niet voelde in zich zo geheime dingen, die zich niet geven wilden... Zij voelde het wel, zij begreep het nu wel, plotseling, onder de grauwe melancholie van de lucht, of in die schemering zij plots vreemd duidelijk zag: zij begreep het wel; hun liefde was alleen fyziek! O, hij ontsnapte haar en zij wist niet hoe hem ooit geheel voor zich te winnen, zo dat zij hem had alleen voor zich, alleen voor zich... Misschien, als zij zich interesseerde nu voor zijn zieken, daarin meeleefde met hem? Maar zij was jaloers van die zieken, die haar Addy uren ontnamen, dagen, en zij was jaloers, zij was jaloers van Marietje... Maar hoe dan, hoe zou zij hem winnen... En in de vrouw van rijk bloed, en wier zinnen bloeiden purper en fel, schoot als met een gloed van rode rozen het in haar op hem te winnen nog meer en nog meer door haar zoenen, door haar gehele lijf, door alles wat zij hem geven zou, door alles wat zij zou vinden voor hem, om hem te winnen, hem vast aan haar te kluisteren, voor altijd, voor altijd... En dan, dan hem ook jaloers te maken van haar, als zij was van hem... Door zijn rustige kalmte, van jonge, sterk-blonde man te verstoren met pijnlijke achterdocht, maar die hem geheel tot haar voeren zou, zodat zij hem helemaal winnen zou... O, was het niet vreeslijk, was het niet vreeslijk! Nu zat zij hier de hele dag en haar man alleen had zij des avonds, had zij des nachts, als was zij alleen goed daarvoor. Het stuitte haar tegen, en plotseling, intuïtief, voelde zij heel scherp haar ijverzucht op Addy's lange gesprekken met Marietje... Wat had hij zo lang te spreken met haar... O, hij moest haar niet zo verwaarlozen, en hij moest haar niet alleen goed genoeg vinden daarvoor... hij moest óok met haar spreken, lang, innig, vreemd, de ogen in de ogen, als hij sprak met Marietje... Waarom sprak hij zo niet met haar, zijn vrouw... Wat waren die gesprekken... Wat hadden zij tussen elkaar te spreken... Het was niet alleen over ziek zijn, en medicamenten, en zelfs niet alleen over hypnose...: hiervan was zij overtuigd... Tussen hen beiden bestonden geheime dingen, waarover zij spraken... dingen, die zij beiden wisten alleen... O, hoe voelde zij haar man haar ontsnappen, alsof zij de vingers krampte naar hem toe begerig, en als of zij hem wel greep in haar warme omhelzing — maar hem dadelijk daarna verloor...

De dagen, voor haar, gingen dezelfde voorbij. Zij was een gezonde, oppervlakkige, even ijdele, heel jonge vrouw, met een beetje vulgaire aspiraties, en zij leed in haar omgeving, omdat zij wèl behoefte had aan gezonde, en oppervlakkige sympathie. Zij zou gelukkig geweest zijn in een eenvoudig, zeer vleselijk, en zeer materieel huwelijksleven, met veel geld, veel genot, kinderen om zich heen, en dan zou zij trots gelachen [ 677 ]hebben, en goed zijn geweest, voor zo ver zij kon. Nu voelde zij zich, behalve fyziek, nauwlijks de vrouw van haar man, en trots haar kinderen, nauwlijks opgenomen in zijn familie, en nauwlijks geduld in hun huis. En zij gaf wrokkende de schuld aan hen allen, menende, dat zij niet lief voor haar waren, en zij begreep niet, dat wat haar scheidde van hen allen, onoverkomelijk was een gemis aan fluïde, aan samenstemming, aan harmonie, sympathie, omdat zij niets had wat hen ging tegemoet en zij niets hadden, dat haar ging tegemoet, omdat de stromen van haar ziel en de hunne elkaar nooit bereikten, maar vloeiden in tweeërlei richting, omdat alles wat zij begrepen in elkaar ook zonder woorden, zij niet begreep; ook al ware het haar in woorden verklaard, — omdat zij hen allen zag ziek, gek, egoïst en nerveus, omdat zij haàr zagen oppervlakkig, vulgair. Het was een antipathie van bloed en van ziel: schuld had niemand, en ook dàt begreep zij niet. Schuld misschien had Addy alleen; omdat hij, toen hij tot vrouw haar nam, niet geluisterd had naar de ziel in zijn ziel, zich alleen had laten leiden door instinct en de materiële filozofie zijner idee van regeneratie. Zij is een gezonde, eenvoudige vrouw... ik wil gezonde, eenvoudige kinderen hebben... zie, als zij, gezond en eenvoudig, zo moesten wij allen zijn — waren het niet die ideeën geweest, die hem haar hadden doen binnenleiden te midden van hen allen, een tot-voorbeeld-stellen zonder te luisteren naar de toen sluimerende stemmen van de ziel zijner ziel... En nauwlijks waren die wakker, of hij was als geschrikt uit zichzelf: hij had gemeend: ik heb haar toch gevonden — wat verlies ik haar nu... wie ben ik dan, de een of de ander, en als ik ben beiden, die ik voel in mij, hoe kan ik ze dan verenigen en dwingen tot éen liefde voor mijn vrouw: zij, die mij gezonde, eenvoudige kinderen geeft... En als met iedere dag had hij minder geweten voor zich, hoe hij ook wist voor hen allen, die hij naderde, en op wie hij oefende zijn vreemde invloed... Met iedere dag minder en minder... tot hij zichzelf zó duidelijk twee zag, dat hij niet meer streed, zich liet gaan, zijn ziel drijven liet naar de wil van de twee stromen, die hem sleepten, in zwakte en overwegingen en onwetingen-voor-zich, terwijl hij soms zo duidelijk wist — voor anderen. Voor hem ontsnapte hem het zelfweten. En had Mathilde het zo kunnen zien, in haar man, ze ware als gedeinsd en geschrikt, voor wat er in hem, onbegrijpelijk voor haar, geheim leefde in het diepste van hem. Zij ware er door geschokt als door nooit vermoed raadsel, zij had er van geduizeld als bij nooit vermoede diepte, die zij inzag en niet wist, waar eindigde — peilloos, voor haar onkundige blik en geheel daarvoor ongevoelige instincten. Dat er geen schuld was: zelfonvoldaanheid, en alleen zielen-tegenstrijdigheid, in stille botsing en antipathie, omdat Addy zich twee voelde — zij zou het niet hebben begrepen, zij zou het niet willen begrijpen. Zij zou schuld hebben willen geven... aan hèn, hen allen, "omdat zij niet lief [ 678 ]voor haar waren." Niet aan haar man, want zij had hèm lief, om zijn jonge, sterk-blonde mannelijkheid, om zijn oudere ernst en degelijkheid — waarin zij de ziel-der-ziel niet zag. En zij wilde zich nu, ongelukkig, zo blijven voelen, te kort gedaan, gekrenkt, niet gewaardeerd, door allen, door allen, daar in het grote sombere huis, waarin alles — tot zelfs de donkere eiken deurposten toe — haar was vijandig en antipathiek — tot zij er bang was voor nauwlijks met hun aller woorden aangeroerde geheimzinnigheden, die de anderen zelfs bijna sympathisch waren en niet al te onbegrijpelijk in hun zielen-gemeenschapsgevoel — zij buitengesloten onherroepelijk.