Naar inhoud springen

Couperus/Het heilige weten/Tweede deel/III

Uit Wikisource
Hoofdstuk II De boeken der kleine zielen door Louis Couperus

Hoofdstuk III

Hoofdstuk IV
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V.
[ 668 ]
 

III


En de weemoed der verledene dingen scheen te zwellen de volgende dagen, die regenden, op de zware loeiklacht van de wind; vol scheen het grote huis, deze dagen, van de weemoed der verledene dingen, was het als een uitschemering en afschaduwing om de oude kindse vrouw in de serre; Adeline, de stilte treurige moeder; Emilie, jonge vrouw maar gebroken — als al het grauw uit mensenzielen, die àltijd leven in de verledene dagen en de weemoed ervan, en nu Brauws het ook zag in Alex schaduwen en schemeren — omdat de jongen nooit kon vergeten de gruwelijkheid van de dood van zijn vader, — begreep hij ook voor zich, dat nooit de verledene dingen zijn af te schuiven, en dat zij misschien om de mensen onder de grauwe luchten — de kleine mensen onder de grote luchten, — dichter hangen blijven in weemoedwolken, dan in vrolijke landen van bergen en zon en van blauw. En dat er treurige innerlijke dingen waren, die sluimerden, zag hij het niet in het fronsen van Addy, het dromend staren van zieke Marietje, in van nijd en geheime wrok en wrevel broeiende blikken van Mathilde, zag hij het niet in de plotse melancholieën van anders vrolijke Gerdy en begreep hij niet, dat er weefde tussen hun levens, jong, een weefsel van allermenselijkste gevoelens, maar heel intens, zo intens misschien, omdat het voelen van de kleine mensen onder de grote luchten diep-treurig kan zijn tussen de bruine wanden van een huis, tussen de donkere gordijnen van een kamer, waar het grauwe daglicht in binnenvalt als een verkleuring van smart en zijn verkleuring met de weerschijn mengelt, die in dof verweerde spiegels is blijven hangen uit vroegere jaren, of alle gevoel en alle leven zich trillende afspiegelt in de atmosferen, waartussen het leven geleefd en het gevoel heeft geademd... Brauws woonde nu te Zeist, en hij had er zijn vele boeken om zich verzameld en leefde er stil, overwonnen, zoals hij zei, maar zoveel was hij bij hen allen en nauwlijks was hij verwonderd toen hij op een morgen, menende te komen koffie-drinken, in de gang hoorde kinderstemmen onbekend, in de gang zag een jonge vrouw, hem eerst onbekend — haar hoorde zeggen met een heel zachte stem vol weemoed, waarin klonk als een even gebersten klokje van zilveren lach: [ 669 ]

— Herkent u me niet meer, meneer Brauws? — zij stak hem de hand toe -: herkent u me dan heus niet meer? Tante Constance... meneer Brauws herkent me niet meer, en toch hebben we dikwijls, vroeger, zo geredetwist.

— Freule... freule Van Naghel... freule Marianne... stamelde Brauws.

— Mevrouw Van Vreeswijck, zei zacht Marianne; en hier zijn mijn kinderen...

En zij toonde hem een meisje van acht en twee jongens van zeven en zes, en hij was er nauwlijks over verwonderd, maar hij voelde zeer de weemoed van de verledene dagen zwellen in het grote huis, toen Van der Welcke de trap afkwam, en Brauws hem hoorde zeggen, verrast:

— Zo Marianne... ben je daar met je kinderen...!

— Ja oom ... we waren in Utrecht om oom en tante Van Vreeswijck op te zoeken... ze zijn zo gesteld op de kinderen... Charles komt misschien vanmiddag nog aan... maar hij kon het niet zeker zeggen...

En zich tot Brauws wendend, ging zij voort, heel natuurlijk:

— Wij wonen bij Arnhem: komt u van de zomer ons niet opzoeken... Vreeswijck zal het aardig vinden...

Zij sprak heel natuurlijk en alles was heel gewoon, nu zij om de grote tafel zich zetten in de eetkamer, en Marianne zo rustig-weg verder vertelde:

— En Marietje... dezer dagen — mijn God, wat een Marietjes in de familie — ònze Marietje dan komt u gauw haar luitenant presenteren...

— Is het er door? vroeg Constance. Oom Van Naghel vond het niet goed.

— Oom heeft toegegeven... zei Marianne de schouders ophalend. Maar de goeie jongen heeft geen cent, en hoe zij moeten leven van zijn luitenants-traktement is ons allen een raadsel. En Marietje, die altijd beweerde, dat ze alleen een rijk man zou trouwen... En Karel maakt het heus goed in Indië...

O, wat was het leven gewoon, wat gewoonweg rolde het uit met zijn gestadige grauwe banen, meende nu Brauws, stil in zich, terwijl hij toezag hoe Guy het vlees sneed in rechte vlakke plakken... En zo gewoon als het rolde, wat werd het toch altijd een geheel ander leven, dan wie ook voor zich zijn leven gedacht had, zijn toekomst zich had verbeeld, zijn illuzie, hoog of klein, zich verlucht had — de klein-menselijke fantazie altijd zich de toekomst verluchtende naar zijn klein-menselijke illuzie-verlangens... O, als was geworden, volgens laat leven en uit zichzelf herboren worden, de illuzie, die zij, Constance, die hijzelf, Brauws, zich hadden gespiegeld, ongezegd tot elkaar, een enkel heel glanzend ogenblik — o, als was geworden de illuzie van Hans, en dat jonge vrouwtje nu, moedertje van drie kinderen — zou het alles beter zijn geweest, dan het nu was... [ 670 ]Wie weet het, wie weet het... en of het dromende bedenken ervan gaf heèl de weemoed der verledene dingen, toch was er in die weemoed de berusting, dat het leven, dat werd, het beter wist dan de mensen, die zich de toekomst spiegelden... Nu zaten zij daar allen, zo eenvoudig, om de grote tafel, aan het eenvoudige maal, waarover Constance zich verontschuldigde, zeggende dat Marianne haar was komen overvallen, en nauwlijks verwonderde Brauws zich, dat Marianne met Van Vreeswijck getrouwd was — hij wist het niet en het was hem verrassing, haar plotseling te zien met haar kindertjes -; nauwlijks verwonderde hij zich, dat zij en Hans zo eenvoudig-weg spraken met elkaar, oom en nichtje — als was er nooit een weven van gevoel geweest tussen hen: nauwlijks verwonderde hij zich, dat hijzelf tegen Constance zo eenvoudig-weg sprak, terwijl hij de weemoedigheid voelde om Addy, wiens grauwende ogen zo somberden: een hartstocht al had hij als kind voor hem opgevat, voelende in hem iets van toekomst, dat hij zelf nooit zo worden en wèl geleden had hij, omdat hij voelde Addy's ijverzucht, ijverzucht zijn vader ter wille — als hij, Brauws, bij zijn moeder zat, uren lang, in de schemerende kamer, in de intimiteit der elkaar zo dadelijk begrijpende en sympathisch aanvoelende woorden...

Nu waren de jaren voorbijgegaan, smart was verdoezeld, en smart werd geboren misschien, onbestaanbaar het leven zonder de smart, voor ieder als een erfdeel weggelegd, en toch was smart zo heel weinig, en werd smart zo heel klein, in de reusachtigheid van het alwijde leven. Zachtjes was er maar om te glimlachen, later, heel later, om àl de teleurstelling, zelfs die van het zoeken en niet-vinden en niet-verkrijgen... Het was om de kinderen een hele drukte, de drie Vreeswijckjes na den eten spelende met Jetje en Constant, en omdat de meisjes toch bij de kinderen waren, ging Constance, de arm om Marianne's middel, naar boven, naar haar eigen kamer...

— Een ogenblik hier rustig zitten... zei Constance.

Marianne glimlachte.

— U heeft het altijd druk, tante.

— Kind, ik weet niet waarom het zo is... Hier in Driebergen... we leven zo stil... en toch... toch is er altijd drukte. Soms verlang ik wel eens heel alleen te zijn... Maar het duurt nooit lang... en het schijnt niet te kunnen... Enfin, zo als het is, is het ook goed...

— Wat een weer is het, tante... Ik herinner me: zo regende het ook zo dikwijls als ik bij u kwam... in de Kerkhoflaan... Wat is dat nu lang geleden... Jaren, jaren geleden... Hier, tussen uw oude meubeltjes, komt het plotseling en vreemd tot me... als of het hetzelfde is gebleven... en als of toch alles is veranderd... Tante... tante...

In een impulsie, plotseling, wierp zij zich op de knieën naast Constance en greep haar hand. [ 671 ]

— Herinnert u zich... herinnert u zich... Met zulke regen... met zulke regen kwam ik bij u en bleef ik bij u... en ik kon het niet zien, dat u niet met oom gelukkig was... en weet u wel... ik sprak er over... ik zei onhandigheden... ik vroeg u te proberen met oom gelukkig te zijn omdat het mij zo een verdriet deed... Herinnert u zich... herinnert u zich... En nu, tante... nu komt het mij voor... of... al is er dan veel hetzelfde gebleven... dàt toch wel is veranderd... of het nu zo veel beter geworden is tussen u... en oom... tussen u... en oom...

— Kind... wij zijn oud geworden en alles heeft zich zo verzacht... en oom... oom is wèl heel goed.

— Ja, hij is goed...

— Hij is eenvoudig-weg goed...

— Dat ziet u nu in.

— Ja, dat zie ik nu... dat beken ik...

— O, dat doet mij pleizier... Ja, wij zijn oud geworden.

— Jij niet.

— Ik ook, zei zij zacht lachende. Ik ben jong, maar ik ben ouder dan mijn jaren... En tante, zeg, herinnert u zich... voordat wij naar Baarn zouden gaan, kwam u eens bij ons... wij waren juist in de verhuizing... u liet mij roepen en u vroeg mij... u zei mij... dat Charles... dat Charles van mij hield... en ik weigerde... herinnert u zich... herinnert u zich...

— Zou ik mij dat niet herinneren, kind... en nu... nu is het tòch zo geworden... en nu is het ook goed, niet waar...

— Ja, tante, het is goed tussen ons nu... en ik heb mijn kinderen... Herinnert u zich nu... herinnert u zich... eens kwam u te Baarn bij ons... en ik was heel melancholiek en u nam mij in uw arm, u nam mij tegen u aan... en u... vertelde mij... een sprookje... van de kleine ziel.. die liep door de ijdelheid... heen naar de extaze... Herinnert u zich... en toen de extaze... doofde... toen vond ze... de kleine ziel... een korrel... een grein... maar die haar toch genoeg was, omdat ze zelve zo klein was, de ziel... Herinnert u zich, tante... herinnert u zich...

— Ja kind, ik herinner mij... Het waren heel kleine woorden om je wat te troosten en op te beuren... En nu heeft de kleine ziel... de korrel gevonden, niet waar...

— Ik geloof het wel, tante... maar onder... onder dat alles... van kleine gewone dingen... blijft heel veel melancholie... Misschien is dat slecht... en moest het zo niet zijn...

— Maar als er verledene dingen zijn... als er geleéfd is vroeger, kind... dan is er altijd de melancholie, en hebben wij er ieder ons deel niet van... juist omdat wij diep voelen... heel diep voelen misschien... onder onze donkere luchten... en omdat ons gevoel àltijd bij blijft... en ook onze melancholie...

— Misschien, tante, is het zo... En zo gaat het voort, [ 672 ]zo drijven wij voort... Ziet u... en toch zijn er goede dingen... Zeg mij, treft het u niet, dat u heeft gevonden...

— Wat...

— Dat wat u kwam zoeken, jaren geleden, in Holland... nadat u zo lang in den vreemde had heimwee gevoeld, tante, naar uw land en naar warmte... warmte van familie-liefde... Zeg mij, tante, treft u het niet, dat u het nu... het nu heeft gevonden... het land, ons grauwe donkere land... en àlles... waar u vroeger naar verlangde... Zijn wij nu niet allen om u... zelfs wij... al wonen wij verder... Zijn wij nu niet bijna... allen... allen om u...

— Ja, kind...

— En is u nu tevreden?

— Ja...

— Ik hoor in uw stem, iets, dat uzelf tegenspreekt... Zeg mij, wat is er.

— Ik ben bang... ik ben bang.

— En u heeft zoveel... àlles... alles nu gevonden! Waarvoor... waar— voor is u bang?

— Ik ben bang... ik voel een beklemming.

— Waarvoor.

— Voor dingen... die kunnen gebeuren.

— Waar...

— In ons huis...

— Wat zal er gebeuren.

— Treurige... treurige dingen...

— Tante, is dat nu redelijk...

— Ik kan er niet tegen, kind... ik ben bang... ik ben bang...

— Zeg mij... tante, u houdt niet van het huis...

— Dat is het niet.

— Maar het huis beklemt....

— Neen, dat is het niet, kind... Oom, Addy houden van het huis... Ik, ik wen er aan...

— Zeg mij, tante... men zegt...

— Wat...

— Dat het... in het huis...

Zij zag Constance diep aan.

— Kind... kind... neen, dat is het niet ... Het is een oud huis... Wij spreken daar nooit over...

— Maar juist dat beklemt u misschien.

— Eerst wel beklemde het... maar ik wen er aan... Addy is er zo heel kalm in... en Addy geeft ons allen van zijn kalmte... Wat onbegrijpelijk schijnt... is misschien zo heel eenvoudig... Maar dat... dat is het niet... Ik ben bang... bang om...

— Om wat...

— Om wat ik vrees... dat gebeuren zal...

— En wat vreest u...

— Onbestemde dingen... verdriet. [ 673 ]

— Waarom tante ... Waarom zou het zijn... en dan: àls er verdriet komt... zal u dan niet sterk zijn...

Constance, plots, nerveus, had een snik.

— Ik zal zwak zijn!!

— Tante, tante... Waarom is u zo zenuwachtig!

— Ik zal zwak zijn!!!

— Neen, tante, dat zal u niet... En u mag zo bang niet zijn... Er is niets om u heen dan liefde... en allen... allen zullen u helpen.

— Ik ben bang... en ik zal heel zwak zijn

— Neen tante... O, tante, wees nu stil... Wat vreest u... en wat zou er nu toch kunnen zijn? Voor wie... voor wie vreest u tante...

— Voor Addy... voor mijn jongen... voor Mathilde...

— Waarom tante... Waarom tante... o, wees niet zo bang... Het is immers wèl goed tussen hen... en Addy... Addy is zo rustig... zo flink, zo eenvoudig in zijn doen — in zijn denken.

— Misschien... o als hij maar sterk zal zijn!

— Is hij dan niet altijd sterk?

— Misschien... O, mijn kind, mijn kind, ik ben bang...

— Stil tante... stil... huil niet meer... Wees nu stil... wees nu stil in mijn arm... Zelfs al hebben wij verdriet door te maken... al hebben wij treurige dingen door te gaan... zelfs dan moet u denken... dat alles... dat alles weer zuiver wordt... daarna... Als wij allen ons deel hebben... waarom kunnen zij hun deel niet krijgen... En misschien... wie weet... is uw angst... overdreven, tantelief... omdat u wat nerveus is... de laatste tijd.

— Misschien is het dat...

— Is het alles... u wèl eens te druk...

— Ik ben zo zelden alleen...

— U is wel eens moe.

— Misschien is het dat...

— En moet u er niet meer aan denken... Zeg mij, tante... is Gerdy niet wel...

— Waarom?

— Ik vond, dat zij er bleek uitzag... betrokken.

Constance streek zich voor het hoofd.

— O, Marianne, zei zij. Ik wou, dat ik het weg kon praten... Dat ik het weg kon denken... Maar ik kan het niet... Ik ben bang... ik blijf altijd bang...

En zij snikte op Marianne's schouder, waar zij geknield bij haar lag. De regen viel in rechte stromen: als in een zondvloed bracht het rijtuig Marianne en haar kinderen naar de trein.