Couperus/Het heilige weten/Tweede deel/II
← Hoofdstuk I | De boeken der kleine zielen door Louis Couperus | Hoofdstuk III → |
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V. |
II
En de spierige Noord-Oostenwinden, die hadden de nervige vorst meegebracht, ze kwamen niet meer, waren voorbijgegaan, en het waren de blij sterke, vrolijke winden niet meer, maar het waren de boze winden: de winden, die brachten de wolken mee van grauwige melancholieën, als eeuwige aanwaaiingen van treurigheden, of er ginds in het Westen een donker rijk was van geheimzinnige treurigheid, waaruit huilende waaidenaan immense cohorten van reuzeweemoedigheden, titanesmarten, schaduwend over het kleine land, en de kleine, kleine mensen. Nu schenen de lucht en de wolken groter te zijn en machtiger dan het kleine land en de kleine mensen; nu scheen de lucht de alwereld, en huizen, wegen, bomen en mensen, bos— en heidekimmen en mensenzielen, ze krompen als in onder de wolken groot, ze doken neer onder de stortvloeden water: de waaiende en wenende reuzesmarten, die verdronken van horizon tot horizon het kleine land en de mensen klein: gordijnen van waterval sloten af de verschieten en vochte nevel stompte af de kriebelende bomenlijn verre: regenmist waste uit het bijna spookgebaar, het stilte wanhoopsarmbeweeg van de molenwieken, en zwak, klein en somber en neergebogen, onderging de lage wereld de verpletterzwaar drukkende macht van dagentange regen en wind, dagen lang.
Zij zaten boven, in haar eigen zitkamer, die was als de weerspiegeling van de kleine Haagse salon, van de Kerkhoflaan — Constance en Brauws. Langs de ronding van overgordijnen door grijs bewasemde ruiten heen, zagen zij de grijze regen vallen, nu recht van stralen, dan schuin van de razende wind.
— Ik herinner me, zei hij: dat weer zo, vroeger, als ik bij u zat... te praten... in Den Haag, in uw kamer, die bijna was gelijk aan deze kamer...
— Ja, zei zij.
— Ik kwam laat in de namiddag, ik vond u in de donker, [ 665 ]en bromde op u, dat u niet was uitgegaan, en wij praatten, over allerlei...
— Het is lang geleden...
— De jaren vliegen voorbij... Herinnert u zich: wij streden, beiden, zo een beetje, tegen de jaren, die ons overstelpten... tegen de jaren, die ons oud zouden maken.
Zij lachte even.
— Ja... Nu strijden wij niet meer. Nu zijn wij oud. Nu zijn wij oud geworden.
— Nu wòrden wij oud... En toch, wat is er veel jeugd in een mens. Ouder wordend, denken wij altijd: nu worden wij oud. En ouder geworden, dan toen wij dat dachten, voelen wij onszelf... altijd dezelfde gebleven, die wij waren van kind af aan.
— Ja... een mens verandert niet...
— Alleen al zijn vreugde en al zijn verdriet verandert... stompt af... maar wijzelf veranderen niet...
— Neen, wij veranderen niet... En waarom dan vreugde en verdriet... als na jaren wij dezelfde zijn gebleven... die wij waren van kind af...
— Omdat wij dezelfde blijven... en toch niet dezelfde blijven.
— Ja, zei zij, glimlachend. Dat begrijp ik... wat u daarmee bedoelt. Wij blijven dezelfde van kind af aan... en toch — toch veranderen wij. Het is als een spel en een weerspel... Ik... ik ben dezelfde... en ik ben veranderd...
— Ik ook... Mijn ziel herkent in zich nog haar vroegere kinderziel... en toch... toch ben ik veranderd... Zeg mij: ik geloof dat het goed en rustig in u is...
— Soms...
— Niet altijd...
— Neen...
— Ik zie met zoveel blijdschap... dat het goed gaat tussen u en Hans...
— Wij worden zo oud... Alles stompt zich af.
— Neen, dat is het niet alleen.
— Neen, niet alleen...
— U heeft zich aan elkaar gewend...
— Zonder veel woorden.
— U waardeert elkander nu...
— Misschien... zo langzamerhand...
— Hans is goed.
— Ja, hij is eenvoudig-weg goed.
— En dat apprecieert u nu.
— Ik geloof, dat het zo is...
— Uw beider leven is gevuld.
— Ja... Wie had het kunnen denken...
— U heeft zo veel geluk. Addy... zo bij u... altijd...
— Mijn arme jongen...
— Waarom? [ 666 ]
— Ik ben bang...
— Waarvoor is u bang.
— Ik weet het niet... Met dagen als deze laatste dagen ben ik gevoelig voor allerlei vrees... Altijd geweest...
— Was die vrees dan gerechtvaardigd?
— Soms...
— Waar vreest u voor...
— Ik denk aan treurige dingen...
— Dat is melancholie...
— Melancholie, als voorgevoel... Met dagen als deze...
— En alles is goed...
— De innerlijke dingen niet...
— Wees gelukkig, dat uw leven zo rijk is gevuld... Dat van u en Hans... Het is als een rustige rijkdom... met alles wat u doet.
— Wat doen wij... Wij doen niets.
— U doet heel veel. Voor mensen, die klein zijn... glimlachte hij.
— Voor kleine zielen... doen wij genoeg...?
— U doet veel...
Zij schudde het hoofd ontkennend.
— Ik niet... Hans wel, hij is goed.
— Eenvoudig-weg goed... Zeg mij, is het alleen om het weer, dat het niet goed en rustig in u is...
— Om de innerlijke dingen.
— Om Addy...
— Misschien... Ik weet het niet... Het is een beklemming, hier.
Zij drukte op het hart de handen.
— Er kan altijd komen... een dag ... zei zij.
— Een dag?
— Van treurigheid, ziekte, ellende... van ongeluk... van ramp.
— Waarom zo te denken...
— Zo denk ik zo dikwijls... nu komt er... een ongeluk... een ramp... Dan wacht ik dat af.. O, al maanden wacht ik dat af... De kinderen zien mij dan zo, vragen wat er toch is... of er iets is gebeurd ... met Mathilde... Neen, er gebeurt nooit iets... Er is geen sympathie... maar ik... ik ben kalm, en ik wil, dat het haar goed is... de vrouw van mijn zoon....
— Overwin nu die beklemming.
— Er is niet tegen te redeneren...
— U moet gelukkig zijn... Ik ben hier nu enige dagen... Ik zie niets anders dan liefde om u heen...
— Van haàr niet...
— Van hàar misschien niet...
— Zij blijft een vreemde.
— Win haar dan... [ 667 ]
— Het is zo heel moeilijk en waar er geen sympathie is...
— Maar verder is er niets dan veel liefde om u heen... Er is heus een stil geluk om u heen...
Zij schudde van neen.
— Zij houden van mij... maar er sluimeren dingen...
— Die sluimeren er altijd... Een geluk zonder schaduw... bestaat niet... En zou dat zelfs goed zijn...
— Neen, misschien niet... voor later. Later. Maar... er sluimeren dingen... stille dingen van treurigheid...
— Ik zie... u kan het niet overwinnen...
— Neen... Ik ben blij u weer te zien...
— Na jaren... En ik ben ook blij ... te zien dat het tòch... al sluimeren de dingen van treurigheid... heél goed gaat...
— Er zijn heel goede dingen...
— Er is veel liefde... en leven voor anderen.
Zij lachte zachtjes.
— Zo eenvoudigjes-weg... Zonder enige grote poging...
— Als wij niet groot zijn... wat zouden wij groot doen. Wij zijn klein, en wij doen klein. Als wij kleintjes-weg goed doen... is dat niet al een begin...
— Een streven...
— Voor later...
— Ja. Later...
— Ik, ik kan zelfs niet zeggen... dat ik kleintjes-weg goed doe...
— Vertel mij van u...
— Er is niets te vertellen... Denken, leven, zoeken... zoeken altijd... verder is er niets geweest.
— Doe dan als wij... lachte zij zachtjes: kleintjes-weg goed... als u zegt, dat wij doen.
— Ik zal het proberen... Maar ik ben moedeloos. Ik bewonder u en benijd u...
— Omn wat...!
— Ik... ik ben moedeloos. Ik ben soms heel gebroken. Ik zou nu stil willen leven en wonen... met veel boeken om mij heen. Ik... ik geef het op...
— De strijd...?
— Ja... om te zoeken en te vinden... Ik ben er geleidelijk door overwonnen... Begrijpt u dat? U... u heeft overwonnen...
— Wat heb ik overwonnen...
— U begrijpt mij...
— U stelt die overwinning te hoog ... En u, waarom is u overwonnen.
— Omdat ik nooit heb... verkregen... Misschien nog wel eens gevonden, maar... nooit... nooit iets verkregen... Nu wil ik rusten... met veel boeken om mij heen... en, als ik kan, uw voorbeeld volgen... en kleintjes-weg goed doen.
— Ik zal u helpen, schertste zij, heel weemoedig. [ 668 ]
Zij zwegen en tussen hen beiden was het vol van verledene dingen. De meubels waren dezelfde, sommige lijnen en intonatiën waren dezelfde van jaren her... Buiten was de zware macht van de ruisende regen en de razende wind dezelfde... als van jaren her... Het leven weefde voort zijn lange weefsel van jaren, als grauwe wade aan wade. Beiden glimlachten zij erom, maar hun hart was heel treurig.