Naar inhoud springen

Couperus/Het heilige weten/Tweede deel/V

Uit Wikisource
Hoofdstuk IV De boeken der kleine zielen door Louis Couperus

Hoofdstuk V

Hoofdstuk VI
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V.
[ 678 ]
 

V


Die nacht had Marietje Van Saetzema een droom, die was als een nachtmerrie: zij liep langs een hellende berg, afgronddiep: zij ijlde en ijlde en achter haar ijlde Addy, achter Addy ijlde Mathilde aan, met razende kreten ijlde ze: achter haar ijlde Johan Erzeele, en het laatst ijlde Gerdy en voordat de een de ander bereikte, stortte Marietje, die het voorste liep, in de diepe, diepe afgrond, en zij stortten haar allen achterna. De dreunval — in de zwarte diepte — deed Marietje opschrikken in de om haar bevende kamernacht, de vreemde binnennacht, en zij was klam van zweet en zat op met grote ogen, terwijl het buiten fel waaide. Haar eerste impulsie was op te staan, de kamer uit te vluchten, naar tante Constance, naar Addy, om hulp... Maar kalmer, hoewel kloppende hoofd en hart, viel zij neer, achterover, en bemeesterde zij haar angsten... Zij zou stil blijven, in haar kamer... Een maand geleden had zij het nooit gedaan: in Den Haag na zulke dromen, slaakte zij kreten, liep het huis door, schreeuwde luid... Nu schreeuwde zij niet, bleef zij liggen, en joeg de koortsige gedachten voor zich uit... Ja, wel koortsig, maar toch, toch voelde zij zo spoedig een kalmte nu, zodra zij dacht aan Addy... Had hij haar niet zelf gezegd: Marietje, als je nerveus bent... denk dan aan mij... En zij dacht aan hem, en het glimlachte en het werd heel kalm om haar heen... Zij zuchtte diep op... Zij herhaalde zich zijn woorden van hypnose-verwekking: het lichaam wordt zwaar... de hand wordt zwaar... je kunt de hand niet oplichten... en — hoewel zij niet in slaap viel — werd zij heel rustig, glimlachte tevreden... Zij wist wel, dat hij dit zei aan al zijn patiënten, die hij hypnotisch behandelde: denk aan mij, in een nerveuze aanval — maar zij, als zij aan hem dacht, dan... dan... Had zij hem lief...? Misschien, zij wist het niet: misschien had zij hem lief, diep in zich, in de allerkuiste onderlagen van haar ziel, misschien had zij hem lief sedert jaren al, sedert hij vriendelijk tegen haar sprak, kleine jongen, zij wel groter meisje, maar zo wat even [ 679 ]oud als zij — terwijl haar broers zo ruw tegen haar waren, en mama, Floortje en Caroline snauwden — zo als zij altijd waren gewend. In het luidruchtige, schreeuwerige, vulgaire huis was zij zachtjes opgeschoten als een bleek plantje, nederigjes-weg, onderdrukt, en zichzelf als verschuilend — tot zij plotseling, in een late crisis van bloedomwenteling, het huis had vol geschreeuwd met haar nerveuze kreten... Gevraagd hadden zij haar of zij gek was geworden... zij had zich opgesloten, verborgen, sedert, op haar kamer... En na haar crisissen bleef zij achter, als in een droom, zag zij niets meer, hoorde zij niets meer om zich heen, staarde zij... en toen zij gezien had, dat haar toestand ten laatste indruk maakte, was zij trots op die indruk geworden, had zich opgericht uit haar Assepoester-nederigheid, was zij in huis geworden de belangwekkende figuur, — sedert zij opwekte de angst van haar vader, het medelijden van haar moeder, de ergernis van haar zuster Caroline... En zij was fier op haar nevroze geworden; zij liet vader, moeder, zuster, bang zijn, medelijden hebben, zich ergeren, als met een soort van wraakzuchtige tevredenheid... Toch voelde zij zich diep ongelukkig, vaag-weg, omdat haar ziel als in afgrond wegzonk, de handen vaag tastende in het verschrikkelijk lege... Dagen bracht zij in tranen door... Toen was tante Constance gekomen, zo lief, zo zacht, zo redelijk — en zij had gestreden, omdat zij, misschien, wèl heel veel van Addy hield en altijd van hem had gehouden, in eenvoudige hopeloosheid, en niet wilde, uit kuise angsten, wonen en leven waar hij woonde en leefde. Maar tante Constance had aangedrongen, en zij had toegegeven... en Addy nu, Addy genas haar... o hij genas haar... alleen al als zijn hand zacht drukte op haar voorhoofd... En zij bekende hem de boze trotsheid, de fierheid op haar ziekte, die eindelijk ontroering, om haar, in het ouderlijk huis had teweeg gebracht — waar zij nooit geteld was geworden... Hoe innig had hij haar niet aangehoord, en haar gezegd, dat dit vooral niet goed was — en dat zij, met zulke slechte gevoelens, nooit zou genezen — en sedert, sedert sprak hij dagen — o met zo veel innigheid sprak hij, en zij hoorde hem aan, in een overheerlijke wieging, als van haar ziel op zijn heel diepe stem, die suste... En langzaam, langzaam aan, had zij geweten in hem — o, geen liefde voor haar, geen liefde of verliefdheid eenvoudig-weg — zij, lelijk, mager, zij zonder bekoring, terwijl Mathilde zo mooi was — een prachtige vrouw -! — maar een innige overeenstemming van sommige zijner gevoelens en ideeën, met wat zij, in haar stille leventje van eenzaam, terzij geschoven meisje had gevoeld, had gedacht — over allerlei mensen — dieren — dingen — over alles, waarmee zij in haar jonge ernst en overgevoeligheid, medelijden had kunnen voelen — over de wind, die de blaren geselde, over een voerman, die een paard mishandelde, over tante Adeline, oma, Emilie, kleine Klaasje, over arme mensen, [ 680 ]die zij met tante Constance en Adèletje wel eens bezocht — en zo langzamerhand uit al die kleine, eenvoudige gevoelens had iets samengetrild met zijn gevoelens, had in hem wakker gemaakt verwante gevoelens — tot zij gesproken hadden over allerlei vreemds van voorgevoelens en dromen, van voorbestaan en nabestaan, van onzichtbare wereld en leven, die zich mengt dwars door zichtbare wereld en leven — en als zij wel eens week overdreven geweest was, had Addy haar toch altijd begrepen — maar haar tevens met al zijn rust, kracht, ernst, glimlachende degelijkheid, rustig gemaakt in overgevoel en overgedachte, in angst en in vermoeden, tot zij over àl die dingen met hem zó rustig nu sprak, in elkaar vlug begrijpende woorden, dat hij haar — zelfs in zulke gesprekken, die haar nog nerveuzer hadden kunnen maken — bevredigde, en effende al de angstige trillingen van haar zieke meisjeszenuwen, haar zieke meisjesziel. O, wat een geheime kracht was er in zijn stem, in zijn oog, in zijn handdruk — dat zij, zelfs na zulke gesprekken — achterbleef in haar zaligdiepe slaap, en er, na een half uur, uit wakker werd, als uit een stil en wijd bad van klare rust, vreemd element van luchtijlte, waterkoelte, gemengeld tot éen onbegrijpelijke, zalige weldadigheid.

En het rustige leven van sympathie was haar weldadig, terwijl het Mathilde ergerde. Zij dacht, dat het zo altijd wel voort zou vloeien, en wèl heel vreemd was het haar toen zij plotseling hoorde van een bal, dat te Utrecht zou plaats hebben, en waarvoor invitaties gekomen waren.

— Wie van jullie gaan? vroeg Constance. Ik blijf thuis, maar oom wil jullie chaperonneren.

Mathilde vond het heerlijk, ook al dacht Addy er helemaal niet aan. Van de meisjes echter wilde Gerdy alleen, maar Guy zou met haar gaan.

— Dus jullie niet, Adèletje... Mary... Marietje?

Neen, zij hadden geen lust, ook al animeerde tante Constance, zei, dat er zo zelden een pretje was, dat zij nu eens gaan moesten, nu er was een gelegenheid. Maar de meisjes wilden niet en tante Constance zei:

— Nu, dan zijn jullie, met oom, juist met je vieren: dan kan het rijtuig je brengen...

Maar Mathilde gaf de voorkeur zich in Utrecht, in een hôtel te verkleden, omdat haar japon in het rijtuig verkreukelen zou, en zij zou des middags gaan, met een koffer.

De avond van het bal bromde Constance op Adèletje, Mary, Marietje, dat zij geen pleizier hadden eens te gaan dansen, en dat als het zo doorging, zij naar Den Haag zouden verhuizen, omdat de meisjes hier zo saai werden... Zij was nerveus, Constance, zij zei driftige, onredelijke dingen, kreeg daarna de tranen in de ogen.

— Tante, zei Marietje, wij zitten hier nu zo heerlijk bij el[ 681 ]kaar... Waarom spreekt u van Den Haag, en wat geven wij nu om een bal...

— Juist... dat vind ik onnatuurlijk.

— Hoor, zei Adèletje; hoe het waait!

— En het regent, zei Marietje, — Mary.

— Daar rijden oom en Gerdy en Guy nu door heen, zei Adèletje.

— Arme paarden, zei Marietje, — Mary.

Zij lachten.

— Ja... de paarden worden nat... arme beesten, zei Marietje, — Mary.

— Dirk zal ze goed verzorgen, zei Constance. De paarden lopen zo weinig...

— Maar àls ze lopen... gaan ze door regen, zei Mary verwijtend.

Er was Paul, die speelde zacht voor de piano; er was Ernst, en het was vreemd hem te zien, vriendschap als hij stilletjes gesloten had met Klaasje; samen keken ze in haar prentenboeken, de zeer verouderde, vreemde man, en het jonge, kindse kindje.

— Ik kan al lèzen, zei het kind, heel fier, het achterlijke meisje van dertien.

— Zo, zei oom Ernst.

— Ja... oom Addy leert me lezen... Kijk... uit deze boeken... met mooie letters... blauwe, gele, rode... Dat is paars... En dat, zegt oom Addy, is purper... Dat is pùrper... Dat is een mooie kleur... purper... Oom Addy leert me lezen...

En, moeilijk, spelde zij de grootkleurige woorden.

— Leert oom Addy je lezen... met kleurige letters...? vroeg Ernst.

— Ja... want van zwarte letters hou ik niet... En kijk... mijn boeken ... allemaal met mooie platen... Dat is een koning... en een koningin Dat is een sprookje, oom... Dat is een fee... De koning en de koningin zijn purper... purper... en de fee... kijk oom... kijk eens de fee... is hemelsblauw... Oom Addy... zegt dat is...: azuur...

Zij streelde het woord heel lang met de stem, als hadden de kleurennamen een bizondere beduidenis voor haar, en als wekten ze in haar op vreemde herinneringen aan heel vroege kleuren, kleuren uit vrolijke, verre landen ... daarginds... daarginds...

— Meneer Brauws zal niet komen, zei Emilie.

Neen, het regent te veel, zei Adeline; hij zal vanavond niet komen.

— Hij hoort er zo bij...

De avond ging rustig voorbij; zij brachten de oude grootmoeder en Klaasje naar bed, maar omdat tante Constance opbleef, tot het rijtuig van Utrecht zou komen, wilden zij allen opblijven... [ 682 ]

— Wat een idee! zei Constance nerveus en boos. Waarom gaan jullie niet naar bed.

Maar zij waren vriendelijk om haar heen, en zij bleven op, Addy, Emilie, Adeline, Marietje; maar Adèletje en Mary zond Addy naar bed.

En in de nacht zaten zij beneden te wachten. Het werd drie uur — toen zij, eindelijk, het rijtuig hoorden, en zij thuis kwamen, Van der Welcke, Gerdy, Guy...

— Mathilde slaapt vannacht in het hôtel, zei Van der Welcke.

— En oom is heel lief geweest, als balvader, plaagde Guy.

Maar Gerdy zei niet veel, zij was zeker moe, zij zag heel bleek, was gedwongen. Nu gingen zij naar boven, naar hun kamers en Gerdy zoende haar moeder... Maar zonder dat de anderen het zagen, ging zij met Adeline in haar kamer mèe, en, plotseling, zich niet meer kunnende houden, barstte zij in een smart van tranen uit.

— Mijn kind... mijn kind... wat is er.

En de moeder, gebroken, nam het kind, brekende nu, in haar armen, en het was of zij plotseling uit haar apathie ontwaakte, of zij zich heel diep, moeder, voelde... O, zij wist, dat zij niet veel kon voor haar kinderen, dat zij niet flink was, het nooit meer geweest was na Gerrits dood, — dat zij zonder Van der Welcke, Constance, Addy, niets van haar kinderen had kunnen maken — maar toch, toch bleven zij haar kinderen, en wist zij niet de carrière te leiden van haar zoons, zij wist mede te voelen met de snikken van haar arme Gerdy.

— Mijn kind...mijn kind...watis er...

En vallende in haar stoel, terwijl Gerdy, in de kreukeling van haar witte tulle japonnetje, voor haar knielde, hield zij het bleke gezichtje tegen zich aan, en dwong zij te zeggen, te zeggen...

— Er is niets, zei Gerdy door haar snikken heen. Ik heb me niet geamuseerd...

— Heb je je niet geamuseerd... Wat is er dan gebeurd...

— Ik heb bijna niet gedanst.

— Waarom niet ...

— Mama... het is beter u het ronduit te zeggen... Ik ben erg ongelukkig... Het is Johan...

— Erzeele... Heeft hij je gevraagd...

Gerdy schudde het hoofdje.

— Neen... maar...

— Maar wat...

— Van de winter op het ijs... dacht ik, dat hij van me hield ... Het is mijn eigen schuld, ik was dom, ik was dom... Er was niets... Hij was met mij ... als met andere meisjes... en ik dacht, ik dacht... Het is niets, mama... Het is mijn eigen schuld, maar ik dacht alleen... Ik moest het me niet zo aantrekken... Maar het maakt me erg ongelukkig Hij heeft met me gedanst, éens... Maar hij danste met Mathilde, telkens... [ 683 ]Hij was telkens met haar... De mensen spraken er over... Het was net of ze gek was, of ze er niet aan dacht... dat ze zo niet mocht doen... met Johan... Het is oom ook opgevallen: ik zag het aan oom Henri's gezicht. Zij waren de hele avond samen, en... u begrijpt wel... Hij maakte haar het hof... brutaal... zoals hij dat doet... met getrouwde vrouwen... Met meisjes is hij weer anders... Een ogenblik haatte ik hem... Maar toen vroeg hij me, voor die éne dans... en toen dacht ik... Ik had niet zo moeten denken... Het is mijn eigen schuld... Maar ik ben erg ongelukkig, mama... Oom Henri was ook heel boos... op Mathilde... omdat ze niet mee naar Driebergen kwam... Hij heeft toegegeven, dat ze bleef, om geen scène te maken... Het was ook overdreven van haar: het rijtuig is ruim, ze zou zich niet zo gekreukeld hebben... O, ze was mooi, ze was mooi... Ze is wel mooi, zo in baltoilet... Addy had mee moeten gaan... Ze was wel mooi, maar niet... het is slecht, dat ik het zeg — niet zoals wij, ziet u...

— Hoe meen je kind...

— Niet zo als tante Constance, en Emilie, èn u... Ze was niet... niet gedistingeerd... Ze was mooi, maar ze was gemeen... Als Addy mee was geweest, had ze zich misschien ingehouden, zich niet zo laag gedecolleteerd. Ze was de enige, die zó laag was... Begrijpt u... er was iets in haar... dat mij nog meer terugstootte van haar dan anders: ik kàn het niet zeggen, en ik vind het slecht in mij... omdat ze toch is de vrouw van Addy, en dat wij van haar moeten houden... Maar heus, ze was niet gedistingeerd... en ik zag het wel aan de mensen... ze vonden haar wel mooi... maar niet... niet gedistingeerd... En toen ze altijd daarna... altijd danste met Johan... toen... o toen mama toen zag ze naar mij... en ze zag me zó aan... met een "sneer"... als zag ze op me neer... Ik wist wel, dat ik er niet goed uitzag, bleek en mager, mijn schouders zijn niet mooi... en Johan was zo vreemd, zo voor-de-gek-houdend tegen mij, o mama, hij was bijna wrèed...! En ik kon... ik kon niets zeggen ... Ik geloof wel... 0 mama... ik geloof wel... dat ik... dat ik van hem hou...! Maar ik moest het u niet zeggen, en ik moest niet zo zijn... ik moest niet zo huilen... maar ik kon niet meer... ik kon niet meer...: ik heb me goed willen houden, mama, voor oom Henri... en voor Guy... O mama...; o mama... het hele bal... het hele bal was een marteling!

— — — — — — — — — — — — — — — — — — — —

— Kind, o mijn arm kind... samen snikten Adeline en Gerdy.

— — — — — — — — — — — — — — — — — — — —

— Mama... o mama!

— Wat, mijn arm kind...

— Mama, hoor!

— Wat is er? [ 684 ]

 

— Hoort u niet...: het geluid... boven!

— Stil... stil... het geluid...

— Het sleept...

— Van boven af... Het is als een pas... Zo is het altijd hetzelfde...

— O mama, ik ben bang!

— Het is niets, kind...de wind... een tocht... het hout, dat kraakt...

— O, maar ik ben bang!

— Het is niets... Ik heb eens de deur opengemaakt... om te zien.

— U heeft dat gedurfd?

— Ja... Het was niets...

— Er was niets te zien...?

— Neen... Het tochtte alleen...

— En alles is toe...

— Het is niets... het is niets, mijn kind...

— Nu sleept het weg... naar beneden...

— Het is de tocht... O, mijn arm, mijn arm kind...

— O mama, ik ben ongelukkig... en ik ben bang, ik ben bang, ik ben bang!