Naar inhoud springen

Couperus/Het heilige weten/Tweede deel/VI

Uit Wikisource
Hoofdstuk V De boeken der kleine zielen door Louis Couperus

Hoofdstuk VI

Hoofdstuk VII
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V.
[ 684 ]
 

VI


Toen Mathilde die morgen terug kwam, meende zij een zekere ontstemming, een koudheid te zien in haar man, in haar schoonmoeder — en in allen, maar misschien — besloot zij — vergiste zij zich, was zij moe, was zij nerveus, en nadat zij eerst de kinderen had gezien, hield zij zich in haar eigen kamer, waar zij wist, dat haar niemand zou lastig vallen, nu Addy uitging — naar zijn patiënten. En het was niet de geraden ontstemming, de ongewone vermoeidheid na het bal, die haar nerveus maakte — of zij overnam trilling van zenuwen van allen, die haar omringden — het was vooral om Johan Erzeele, dat zij nu, geagiteerd, haar kamer rondliep, zich zette aan het raam, weer opstond, ging naar de kinderen, weer terugkwam, zich zette voor haar piano, haar balboekje overzag, het daarna plotseling verscheurde... Nu, plotseling, verweet zij zich allerlei dingen van gisterenavond: dat zij zo dikwijls met Johan had gedanst — ook al kende zij hem van Den Haag reeds uit haar jonge-meisjesleven — hij, luitenant der grenadiers in Den Haag, zijn familie wonende te Utrecht — dat zij zich wèl met hem had geafficheerd tijdens het souper; dat zij geduld had de manier, waarop hij tot haar gesproken had, al de brutaliteit van zijn zinnen-opgezweepte hofmakerij, dat zij, willens, wetens hem gesterkt had in die brutaliteit — eindelijk, dat zij hem nauwlijks weerhouden had haar te voet — omdat het vlak bij was — te brengen naar het hôtel, waar zij zich een kamer besteld had. [ 685 ]

Zij was boos geworden, zij had niet gewild, zij had om een rijtuig gevraagd, zij was alleen gereden naar het hôtel, waar zij had overnacht — maar zijn aanbod, zijn woorden, ze hadden haar geschokt, ze hadden haar getroubleerd, heel die nacht, die korte nacht, zodat zij geen ogenblik had geslapen. En nu was zij boos op zichzelf, dat zij haar gewoon gezond-verstand niet had weten op te roepen, tot hij gezien had hoe zij was getroubleerd en geschokt, dat hij er om gelachen had, met de zoenlach van zijn mooie-mannenmond. En omdat zij boos op zich zelf was, woelden er allerlei nerveuze verontschuldigingen in haar na, staken alle grieven klein en groot in haar op, als wilden ze haar tegen zichzelf verdedigen, tegen haar eigen zelfverwijt. Waarom was Addy ook niet mee geweest... Waarom liet hij haar over aan haar lot... Waarom was zij alleen goed dàarvoor...! Waarom sprak hij zo lange gesprekken, vol vreemde innigheid, met zieke Marietje... Waarom voelde zij door zijn zoenen soms een vreemde kou uit hem haar bevriezen, zodat haar het spontane woord stolde in de mond, en zij niets meer wist te zeggen — zij alleen wist, dat zij hem verloor, telkens, telkens weer — terwijl zij hem àllen — daar beneden — wonnen, wonnen voor zich...! O, hoe woelden de grieven op, tegen haar zelfverwijt, tot zij eindelijk uitbarstte in tranen, in nerveuze tranen, als zij nooit nog geschreid had! En, of de grieven overwonnen, gaf zij plotseling de schuld aan Addy, aan hen allen, de hele familie van haar man, aan Driebergen, aan het huis vol gekken en zieken, het griezelige spookhuis, waarin zij niet ademen kon, terwijl zij allen — daar beneden — het er zo heerlijk vonden — gaf zij aan hen allen, aan dat alles de schuld, dat zij haar gezonde verstand verloor, en zich door Johan allerlei had laten zeggen, dat zij zich ànders niet had zeggen laten. En in haar tranen, hèm toch gevende de schuld, — omdat zij niet inzag, dat er geen schuld was en dat niemand aan wat ook had schuld; zij, zoekende op wie schuld te werpen — verlangde zij naar haar man, voelde zij, dat zij hem nog heel, heèl lief had, dat zij hem had willen omhelzen dicht aan zich aan — uithuilen aan zijn hart — horen zijn diepe, jonge, ernstige stem, zien in zijn diepe, jonge, ernstige ogen — om kalm weer te worden, om gelukkig te worden, met hèm, ver weg, en haar kinderen! Nu verlangde zij, dat hij terug zou komen; nu zag zij uit over de weg, en toen zij hem zag... juist klonk de bel voor de lunch, omdat Truitje hem zeker beneden ook had gezien op de weg — stortte zij zich naar beneden, wist hem even in de voorkamer te omhelzen en hem toe te fluisteren:

— Addy... Addy... je houdt wèl van me...?

— Maar zeker, kind-lief! antwoordde hij ernstig, en — meende zij — bijna treurig, en nu — stil aan de tafel — om zich voelende allerlei verwijt, vroeg zij zich af: was het niet zijn schuld, was het niet zijn schuld... Wàt eigenlijk zijn schuld zijn zou, was haar niet duidelijk, want het woelde alles door haar heen, en zij dacht [ 686 ]telkens aan Johan Erzeele, zij voelde telkens haar zelfverwijt, en de grieven, als lansen, staken tallozer op om haar tegen dat zelfverwijt te verdedigen.

Gerdy was niet aan tafel, was moe, zei Adeline. De toon aan het maal was gedwongen, en Mathilde meende, het was altijd zo — zodra zij er bij was... dan keken zij elkander als schuins aan — in een stille verstandhouding tegen haar, tégen haar...

Na de lunch gingen de kinderen uit, Jetje en Constant, en Addy eerst speelde met ze... O, hij hield van de kinderen, maar hield hij van haar, zijn vrouw...

— Addy... Addy ... je houdt wèl van me...?

Zij vond nog eens de gelegenheid het hem te vragen, en hij antwoordde:

— Maar zeker, kind...

— Blijf vanmiddag bij me.

— Goed, wat wil je... Willen we wandelen... Het is goed weer.

— Goed, Addy... ik wil wel...

En zij gingen samen uit, verloren zich op stille wegen; zij nam zijn arm.

— Ik ben zo blij met je te zijn... Je had gisteren mee moeten gaan.

— Ik hou niet van bals... maar als je het me gevraagd had...

— Had je geweigerd...

— Misschien niet...

— O ja... Ik ga niet meer, zonder jou. Ik wil met jou dansen, met jou.

— Ik rijd liever schaatsen.

— Zie je wel, je weigert al.

— Neen, ik zal niet weigeren... ik zal meegaan, een volgende keer.

— Ik ben gelukkig met jou... Addy, zouden wij niet alleen kunnen wonen, met onze kinderen...

— Zodra je het wilt, lieveling.

— Ja, maar je hecht aan het huis.

— Ja, ik ben er aan gehecht.

— Het zou een opoffering voor je zijn...

Hij had een vaag gebaar.

— Alleen: jij zou zuinig in Den Haag moeten zijn.

— Je zou er toch gauw een mooie praktijk hebben.

— Maar ik zoek naar geen... mooie praktijk.

— Ja, dat is het juist

Hij had als een licht ongeduld.

— Het is wel jammer, Tilly, dat je het hier zo weinig kunt schikken... Goed, wij zullen naar Den Haag gaan.

— Maar als je je koppig verzet... gèld te willen verdienen, viel zij uit. [ 687 ]

— Wij zullen wel genoeg hebben.

— Hoeveel?

Hij rekende het uit.

— Een vijfduizend gulden: meer niet.

— Daarvan kan ik niet leven... met twee kinderen...

— Het is genoeg, Tilly.

— Neen, het is onzin... van vijfduizend gulden in Den Haag te moeten bestaan... met twee kinderen.

— Wat wil je dan? vroeg hij brusk.

— Dat je praktijk zoekt... Je hebt maar te willen: je zou dadelijk in de mode zijn.

Hij zweeg.

— Waarom antwoord je niet?

— Omdat wij elkaar niet begrijpen, Tilly, zei hij treurig. Ik kan de praktijk, die ik heb, niet verlaten, om een modedokter te zijn.

— Waarom niet, als dat geld geeft...

— Omdat dat helemaal strijdt tegen alles... wat in mij is...

— Dat begrijp ik niet.

— Neen, dat begrijp je niet.

— Leg het mij dan uit.

— Dat is niet uit te leggen, Tilly. Dat is alleen te voelen.

— Dus ik heb geen gevoel.

— Daarvan... geen samengevoel... met mij...

— Waarom heb je mij getrouwd? vroeg zij ruw.

— Omdat ik van je hou...

— Omdat je van me houdt! zei zij ruw. Omdat ik goed genoeg ben... daàrvoor!

Haar ogen bliksemden.

— Tilly! smeekte hij, en het was of een plotselinge schrik hem verblindde, of een spook van schuld plotseling doemde uit al het zwart van de zelfonvoldaanheid der laatste jaren: die van zijn huwlijk.

— Omdat ik goed genoeg ben... in bed. Omdat je kinderen van me wilt hebben. Gezonde kinderen, kinderen, anders dan jouw familie... de familie van je moeder.

— Tilly...

— Addy! smeekte zij: hou van me, hou van me!

— Ik hou van je, Tilly...! riep hij uit, wanhopig.

— Hou van me helemaal!

— Ik hou van je helemaal! loog hij, in smart om haar.

— Neen, je houdt van me... half!

— Neen!!

— Ja...

— Neen. Je weet, dat het niet is... Ik wil door je helemaal worden liefgehad. En niet alleen ...

— Stil, Tilly, smeekte hij, ontzet. Tilly, laten wij niet ons geluk bederven! [ 688 ]

— Ons geluk!... zij lachte minachtend.

— Zijn wij dan niet gelukkig?

En hij dwong haar als om jà te zeggen, maar zij leed te veel, en zij riep:

— Neen, ik ben niet gelukkig... Als ik je omhels, dan — zij krampte de vingers. Als ik je omhelsd heb... ging zij voort — is het uit, is het uit, dadelijk uit. Voel ik, dat je weer ver van me bent. Dat je niet van me houdt.

— Ik hou van je!!

— Praat dan met me...

— Maar ik praat met je...

— Neen, praat met mij, als je praat met Mary...

— Maar Tilly... ik praat met haar... om haar te kalmeren.

— Je liegt...

— Tilly!

— Je liegt... je praat met haar... je praat met haar... omdat je verliefd op haar bent!

— Tilly, wees stil...!

— Niet... als op mij... maar anders...

Plotseling greep hij haar pols. Zij kende zijn plotselinge driften, heel zeldzaam — maar zij kende ze. En omdat hij verblind was door het plotse licht, dat uit haar scheen, — omdat uit al het zwart zijner zelfonvoldaanheid een schuldbewustzijn opspookte, ontzaglijk:

— En nu stil!! riep hij, en schudde haar arm. Nu stil... ik gebied het je!!

Hij wist niet meer, het leven duizelde voor hem diep als een zwarte kolk. Op de eenzame weg stond hij voor haar, en het was of zijn grauwe ogen bliksemden, of van woede en angst blauwe vonken schoten na vonken. Zijn gehele gelaat trilde, zijn lichaam trilde, zijn stem trilde van woede en angst. Zij voelde een razende tegenstand opkomen in zich — tegelijk met een zwarte wanhoop. Zij had een impulsie zich nu te storten in zijn armen, uit te huilen aan zijn hart. Maar zij wilde niet zijn liefkozing: zij wilde, dat wat haar ontsnapte... Het ontsnapte haar — en nu zij het zei, nu zij het ronduit zei, gebood hij haar stil te zijn, het niet te zeggen. Was het niet zijn schuld, was het niet zijn schuld...! Had zij niet gelijk... Zij rukte haar hand los.

— Je houdt niet van me, zei zij ruw.

— Neen... als je zo spreekt, niet. Ik ben niet verliefd op Marietje... ik beklaag haar...

Zijn stem was heel kalm en warm, en zij antwoordde, kalmer ook:

— Je voelt voor haar.

— Ja...

— Nu dan... [ 689 ]

— Maar je hebt geen recht dàt tegen me te zeggen. Ik geef het je niet, dat recht... omdat... Tilly...

— Recht, recht... wat heb ik voor recht! ik heb er geen een... In je huis word ik geduld...

— Tilly... wees voorzichtig!!

— Waarom??

— Je breèkt ons geluk!!

— Het bestaat niet...

— Jawel... het bestaat... àls...

— Als wat?

Hij streek de hand over het hoofd. Het was koud, het woei, en zijn voorhoofd parelde.

— Als je redelijk zoudt willen zijn.

— Je delen?

— Mij delen... Met wie? donderde hij.

— Niet met haar misschien... hernam zij zich, bang; maar met... met...

— Met wie?

— Met hèn allen.

— Wie?

— Je familie... allen... die je liever hebt dan mij.

— Ik heb ze niet liever.

— Neen... maar je voelt met ze... niet met mij...

— Voel dan met me...! smeekte hij, als om haar en zich te redden. Voel, Tilly... dat ik geen modedokter kan zijn... maar dat ik een grote praktijk heb... voor wie ik nuttig ben...

— Ze betalen je niet...

Zijn mond, ondanks zich, trok een grijns van verachting.

— Ze betalen je niet, herhaalde ze. Je slooft je af... voor niets...

— Probeer te voelen, Tilly... dat ik me niet afsloof voor niets... om— dat ik geen geld verdien...

— Leer mij dat dan te voelen...

Hij zag haar met wanhoop aan.

— Leer het mij!! smeekte zij. Om... jou... omdat ik van je hou... wil ik het proberen te leren... proberen te voelen... Ik hou van je... ik hou van je, Addy!!

— Kind, zei hij zacht. Ik zal mijn best doen... je het te leren te voelen... Ga mee met mij.

— Waar...

— Daar... naar die kleine huisjes.

— Wie wonen daar?

— Armen... zieken... die ik verzorg.

— Addy... neen... neen... neen...

— Waarom niet?

— Ik ben er niet op voorbereid... Je weet... ik kàn dat niet zien... [ 690 ]

 

— Je bent een gezonde vrouw; je zenuwen zijn niet zwak: ga mee.

Zij ging met hem mee: zij dorst niet weigeren.

— Tilly... zei hij zacht, terwijl zij gingen en naderden. Ik wil het proberen te weten voor ons beiden... Als je gelukkig wilt zijn voor jou met mij... wij beiden gelukkig... dan...

— Dan...

— Dan moet je leren mij te begrijpen... heel diep te begrijpen, zoals ik ben. Dan moet je proberen te begrijpen... ons allen... ons lief te hebben. Mijn vader... mijn moeder... Tilly, Tilly, kan dat?

Zij antwoordde niet, bevende, bang, dieper ziende, na alles wat zij gezegd hadden. Haar mooie ogen zagen hem wanhopig aan, als met de smart van een gewond dier, dat lijdt. Nu had zij hem maar willen omhelzen, gewoon, heel vast en warm tegen zich aan, maar hij leidde haar voort als een kind. Hij klopte, hij opende de kleine deur en hij voerde haar binnen. Een zwoete walm van kleine armoede sloeg haar als met een slag in het gezicht: en het was niets dan ellende, tot welke hij haar bracht. Het scheen haar of zijzelf, in haar ziel, die nooit nog zo had getrild — meevoerde de ellende.