Couperus/Het late leven/Eerste deel/IV
← Hoofdstuk III | De boeken der kleine zielen door Louis Couperus | Hoofdstuk V → |
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V. |
IV
— En wil mama je nu eens tonen, hoe zij er uitzag bij de duc de Rivoli?
Zij zat na den eten bij haar open koffer, en Truitje hielp haar uitpakken, borg de kleren weg.
— Ik heb mijn portret laten maken in Nice... Maar hier is eerst een naaidoos voor Truitje met viooltjes van Nice erop... Zie je wel, Truitje, dat is palmhout ingelegd, een cadeautje voor je... En hier voor je kameraad in de keuken...
— O, mevrouw, dank u wel.
— En voor mijn wijze zoon heb ik erg gezocht naar een souvenir in Nice... en niets gevonden, want ik was bang een prul mee te brengen Voor je serieuze smaak, en daarom... heb ik mijn portret laten maken..., voor jou... Zie: het laatste niet serieuze portret van je moeder. Zij nam het portret uit de enveloppe: het vertoonde haar staande, ten voeten uit in boudoir-formaat, in baltoilet, een portret met erg veel fijnheid en chic gedaan, maar een beetje te jong, te geretoucheerd, en iets te veel pose in het haar, in de waaier, in de sleep.
Hij bezag het glimlachend.
— Nu, wat zeg je er van?
— Je bent toch een ijdeltuit, mama...
— Vind je het niet mooi? Geef dan maar terug.
— Wel neen, moesje... ik vind het alleraardigst een portret te hebben...
— Van mijn laatste dolle bui... Nu wordt mama heus oud, kerel... Ik geloof waarachtig, dat Truitje mijn portret mooier vindt dan mijn zoon... [ 243 ]
— O mevrouw, ik vind het prachtig!
— Hoeveel heb je er laten maken, moesje?
— Zes. Een voor oma, een voor oom Gerrit, een voor oom Paul, een voor jou, een voor mij
— En een voor papa.
— Ach... papa is meester van het origineel.
— Neen, geef er nu een aan je man.
— Henri! riep zij.
Hij kwam.
— Hier heb je een portret van je vrouw.
— Mooi! riep hij uit. Chic. Dank je wel...
— Gelukkig! Mijn man en mijn dienstmaagd zijn tenminste tevreden. Mijn zoon vindt mij een ijdeltuit... O, wat ben ik blij terug te zijn... Daar heb je de baljapon... We zullen hem morgen wegpakken, Truitje. Ik doe het ding niet meer aan. Een japon van zeshonderd francs voor éen keer. Nu worden we weer oud en zuinig.
Zij lachten allen, Truitje ook.
— O, wat ben ik blij terug te zijn... Mijn eigen kamer, mijn eigen kasten... Truitje, wat heb je de heren laten eten?...
— Nou, zoals mevrouw gewoon was...
— Dus het was goed? Ik ben niet gemist...
— Ja maar, schrikte Truitje; u moet maar niet meer voor zo lang op reis gaan.
Zij strekte zich lachende uit op haar chaise longue, moe, gelukkig thuis te zijn. Van der Welcke met het portret, Truitje met de doos, waren gegaan.
— Kom nu eens hier, Addy. Papa heeft je zeven weken gehad. Nu ben je van mij... voor onbepaalde tijd.
Zij dwong hem bij zich te zitten, nam zijn handen. Het trof hem, dat zij er moe uitzag, naar haar jaren, en niet naar het portret, en vlug haar vergelijkende met zijn vader, vond hij zijn vader zo jong, uiterlijk een jongmens, en innerlijk soms een kind; Ottocar in een motocar...
— Het is vreemd, Addy... zei zij zacht; dat je maar veertien jaar bent: je lijkt me altijd twintig minstens... En vreemd vind ik het dan ook... dat ik zo een grote zoon heb... Zo is alles vreemd... En je moeder zelf, mijn jongen, is het vreemdste. Als je me nu eerlijk vraagt: vind je het aardig om "ijdel" te zijn, ik meen, mee te doen met de dingetjes van de wereld... dan weet ik het zelf niet... Vroeger zeer zeker hield ik er van, maar nu... voor een paar weken vond ik het wel als een soort jeugd, die zich weer van je meester maakt... maar eigenlijk... betekent het toch niets... laat het even wat schitteren... en daarna is het zo moe en leeg in je... en onvoldaan...
Zij zweeg plotseling, niet meer willende zeggen, en bezag het portret, dat nog bij haar op een tafeltje lag. Zij moest er nu even [ 244 ]om lachen, en tegelijk beefde aan haar wimpers een traan. En zij wist niet of het haar rustig aandeed oud te worden... of dat zij het betreurde. Het was of de zon van Nice haar een vreemde, lome weemoed had ingegeven, die zijzelf niet begreep.
— Leven! dacht zij. Ik heb nooit geleefd... Ik zou zo gaarne éens... éens... leven. Leven ... Maar niet zó... in een japon van zeshonderd francs. Dat ken ik nu wel, dat weet ik nu wel... dat is even schitteren, en dan niets... Leven... ik zou gaarne willen léven... In echtheid... In waarheid... Er moet iets zijn. Maar het is een dwaas verlangen... Ik ben te oud... Ik word oud, een oude vrouw... Leven... Ik heb nooit geleefd... Ik ben in de wereld geweest... als een vrouw van-de-wereld ... ik heb dat leven van wereldvrouw bedorven... ik heb mij verscholen ... ik heb terug willen komen in mijn land en tussen de mijnen... en het was alles niets... dan een beetje schijn en illuzie... en heel veel teleurstellingen... en zo zijn de dagen... de een na de ander verspild... en... ik... heb... nóoit geléefd... Zoals ik niet zuinig ben met mijn geld... ben ik niet zuinig geweest met mijn dagen... Misschien... àl mijn dagen heb ik uitgegeven... voor niets... O, ik moest niet zo zijn... Wat betekent het, dat ik zo ben... Wat betreur ik... Wat kan er voor mij zijn ... In Nice... nog dacht ik een ogenblik mee te doen met die strijd van vrouwen tegen de ouderdom... die nadert... en ik heb meegedaan... en het gelukte mij... maar wat betekent het, en waarvoor zou het zijn... Het is alleen nog iets langer... schitteren voor niets... maar het is niet léven... Maar er naar te verlangen... ook... betekent niets... want er is niets voor mij... dan nu oud te worden... in mijn huis... en al is het niet tussen de mijnen — broers en zusters — dan is het toch bij mijn moeder... en misschien nog heel lang... bij mijn kind...
— Moesje... wat peins je zo?
Maar zij glimlachte... zei niets... staarde hem aan.
— Hij houdt meer van zijn vader, dacht zij. Ik weet het... maar wat is er aan te doen... Ik moet mij schikken... en tevreden zijn met wat hij mij geeft...
— Zeg moesje... waar denk je zo aan?
— Aan veel, mijn jongen... en misschien aan niets... Mama voelt zich zo eenzaam... zo met niemand om zich heen... dan jij...
Hij schrikte, getroffen om wat zij zei: bijna dezelfde woorden, die zijn vader die middag gezegd had...
— Mijn kind... zal je altijd bij mij blijven... Zal je niet weggaan als iedereen...
— Kom moesje... u heeft oma... oom Gerrit, oom Paul.
— Ja... ze zijn lief, zei zij zacht.
En ze dacht: [ 245 ]
— Ik zal hem verliezen... later... als hij een man is... Ik voel, dat ik hem verliezen zal...
Het maakte haar heel week, en zij begon te schreien...
Hij knielde bij haar neer, en met een strenge stem verbood hij haar zo zenuwachtig te zijn, te huilen om niets...
Zij vond het een zaligheid zo door hem verboden te worden... En zij dacht:
— Ik zal hem verliezen... als hij een man is... O, laat me dankbaar zijn, dat ik hem nog heb...
Toen, moe, ging zij slapen; en hij liet haar alleen, denkend:
— Zij voelen beiden hetzelfde!