Couperus/Het late leven/Eerste deel/VII
← Hoofdstuk VI | De boeken der kleine zielen door Louis Couperus | Hoofdstuk VIII → |
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V. |
VII
Van der Welcke en Marianne gingen naast elkaar.
— Wat is het heerlijk fris nu, juichte zij bijna. De wind is gaan liggen, en de lucht is zo schoon, en kijk de hemel mooi zijn met die laatste zwarte wolken... O, ik vind het zo heerlijk, dat alles weer in orde is tussen u en papa! Ik leed er zo onder. U weet, dat ik veel van u beiden hou, van tante, en u, en van Addy, en nu was het zo treurig... Heeft tante nog wrok? Zeker wel... Ach, nu begrijp ik het wel... dat zij graag [ 253 ]bij ons aan huis wou komen... officieel, zal ik maar zeggen! Maar waarom niet eerst met mama... of met mij... die zoveel van u houdt... gesproken. Dan hadden wij kunnen zien... misschien iets kunnen vinden... Nu is mama zo geschrikt van die onverwachte visite... Arme tante... Zij is niet gelukkig! Hoe treurig, dat u niet met tante gelukkiger is... O, ik kan er soms om huilen: ik vind het zo weemoedig... Een man en een vrouw getrouwd... en dan zo... zoals ik het dikwijls zie... Ik had het zo even niet moeten zeggen... het was weer dom van mij... maar nu mag ik wel spreken, niet waar... O, ik trouw niet, ik trouw niet... Getrouwd te zijn zoals Otto en Francis, Emilie en Van Raven... Ik vind het vreeslijk... Zo als u met tante... ik zou het vreeslijk vinden... Kùnt u niet gelukkiger met elkaar zijn? Om Addy ook niet? Ik zou het zo graag zien... O, het zou me zo gelukkig maken. Ik kàn het niet aanhoren ... als er woorden tussen u vallen... Vanavond was tante lief en zacht... Maar stil... en peinzend... Zij is zo lief... Zij heeft een dolle bui gehad om zo plotseling op reis te gaan... maar ze had ook zoveel verdriet gehad... O, die twee oude tantes... ik had ze kunnen vermoorden, ik hoor ze nog... Arme tante! Toe, probeer wat lief tegen haar te zijn... Gaat dat dan jaren zo tussen u voort... Houdt u niet meer van elkaar...? Neen, ik trouw niet, ik trouw niet... Ik zal nooit trouwen.
— Kom Marianne... als er iemand komt, die je lief krijgt...
— Neen, ik zal nooit trouwen... Ik zou misschien te hoge eisen stellen aan mijn man... Ik zou heus in mijn liefde... iets moois, een geluk willen vinden... en, zo maar trouwen als Francis en Emilie, dat zou ik niet kunnen... niet kunnen... Otto houdt meer van Louise dan van zijn vrouw, en tegenwoordig zijn Emilie en Henri altijd samen... Het heeft altijd bestaan, die broederlijke en zusterlijke aanhankelijkheid tussen ons... Maar het is te veel, overdreven... Het maakt ze niet gelukkig. Zó overdreven heb ik het nooit gehad... ook al hou ik veel van mijn broers... Neen, ik zou de man, van wie ik hield, boven allen stellen... Boven allen... Maar u lacht zeker... om mijn jonge-meisjes-ideeën...
— Neen, ik lach niet, Marianne, en evenals je tante en mij graag gelukkig zou willen zien... zou ik je gelukkig willen zien... met een man, die jij lief had.
— Dat zal niet gebeuren, oom... neen, dat zal niet gebeuren.
— Hoe kan je dat weten...
— O, dat voel ik, dat voel ik...
— Kom, ik wil er met je om pariëren, schertste hij.
— Neen, oom, zeide zij met een glimlach, als had zij pijn; ik wil daar niet om pariëren...
— Ik wou je niet kwetsen, Marianne.
— Dat weet ik wel... [ 254 ]
— Maar je moet niet zo droefgeestig zijn... op jouw leeftijd... Je bent zo jong...
— Een-en-twintig... Dat is al heel oud...
— Oud, oud. En ik dan?
Zij lachte.
— O... u is jong! Een man...
— Is altijd jong?
— Niet altijd... Maar u wel...
— Een jonge oom?
— Ja zeker, een jonge oom... Een vrouw is gauwer oud...
— Dus als jij oud bent, en ik jong... dan zij we zowat even oud.
Zij lachte.
— Wat een berekening! Neen, u is ouder. Maar ouderdom is niet volgens jaren.
— Neen... Ik heb soms heel jonge verlangens. Weet je, waar ik verleden naar gesmacht heb, als een kind, als een jongen?
— Neen...
— Naar een automobiel.
Zij lachte, een lachje als van klokjes.
— Naar een automobiel!!
— Heerlijk, niet waar... Te jagen, te jagen langs velden en wegen, over wolken van stof...
— U wordt poëtisch!
— Ja, ik word poëtisch van mijn verlangen...
— En de lucht van de essence... Het zwarte masker voor de stof... De horrible kledij?
— O, dat is niets... Te jagen, te vliegen, altijd gauwer en gauwer, met een dolle vaart...
— Ik heb nooit in een automobiel gezeten.
— Ik wel. In Brussel. In die van een vriend. Daar gaat niets boven!
Zij lachte, de klokjes.
— Ja... nu is u zeer zeker... als een jongen!
— Zo jong.
— O, jonge oom!
— Je moest me ook geen oom noemen, Marianne... Ik ben er te jong toe.
De klokjes...
— Hoe moet ik u dan noemen?
— Hoe je wilt. Niet oom...
— Oompje.
— Neen, neen...
— Maar ik kan u toch niet Henri noemen... of Van der Welcke?
— Neen, dat is te moeilijk ... Zeg dan liever niets...
De klokjes.
— Niets... Maar moet ik dan u zeggen of je? [ 255 ]
— Je.
— Maar het is zo gek... voor de mensen.
— De mensen... de mensen! Je kan niet altijd om de mensen geven...
— Maar ik moet wel; ik ben een jong meisje!
— O Marianne... de mensen... àltijd maken ze het ons lastig.
— Een onbewoond eiland...
— Ja... een onbewoond eiland...
— En daarop in een automobiel...
— Met je beidjes dan toch.
Zij lachten beiden, en haar klokjes klingelden door zijn jongenslach.
— De avond is heerlijk...
— Heerlijk... de frisse lucht.
— Marianne...
— Oom...
— Neen, geen oom... Je moet een vriendinnetje voor me zijn... Geen nichtje... Ik heb nooit een vriendin gehad.
— Een vriendinnetje... Maar dat ben ik al.
— Nu, dan is het goed...
— Kijk, hoe donker is het Bos... Ze zeggen, dat het er gevaarlijk is? Is het zo.. oom? Neen, geen oom...
— Soms... Ben je bang... Neem mijn arm.
— Neen, ik ben niet bang...
— Kom, neem mijn arm.
— Ja, ik wil toch wel...
— Zo straks zijn we thuis.
— Als mama maar niet boos is... dat ik weg ben gebleven... Komt u nog binnen?
— Neen... neen.
— Toch niet, omdat u nog boos is op ons?
— Neen, ik ben niet boos.
— Dan is het goed... O, ik ben er zo gelukkig om... Ik zou u er een automobiel voor willen geven!
— Zo een kachel kost duur...
— Arme oom!... Neen, geen oom...
— Daar zijn we thuis.
Hij belde.
— Dank u... voor uw geleide.
— Dag Marianne...
De knecht deed open, zij ging binnen. Hij draafde terug, als een jongen fluitend.
— Marianne, zei Bertha, toen zij binnen kwam. Waar ben je toch geweest?
— Ik ben blijven eten bij tante Constance.
— Ik ben ongerust geweest, zei Bertha.
Maar zij was blij, dat Constance zo voorkomend was. [ 256 ]
— Wie heeft je thuis gebracht?
— Oom...
Zij ging gauw naar haar kamer... Zij zag in de spiegel, als om te lezen in haar eigen ogen... Zij las er haar geheim.
— O mijn God... dacht zij. Ik had er niet heen moeten gaan. Ik had er niet heen moeten gaan. Ik ben te zwak geweest. Te zwak... O, waren zij maar gebrouilleerd gebleven... papa... en... hij... O, mijn God, neen, neen, neen... Ik ga er nooit meer heen... Het was voor het laatst ... voor het laatst... O, mijn God, help mij, help mij...
Zij viel in een stoel, en, zonder te wenen, in haar geluk, dat nog naglansde als een glorie, en in haar smart, die opkwam, verborg zij haar gezicht in de handen, en bleef zo lang, de ogen dicht, als droomde zij en als leed zij — beide.