Naar inhoud springen

Couperus/Het late leven/Eerste deel/VIII

Uit Wikisource
Hoofdstuk VII De boeken der kleine zielen door Louis Couperus

Hoofdstuk VIII

Hoofdstuk IX
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V.
[ 256 ]
 

VIII


— En weet je wie hier in de stad is? vroeg Van Vreeswijck aan Van der Welcke toen zij samen wandelden.

— Neen...

— Brauws.

— Brauws?

— Max Brauws.

— Max?? Neen! Max... uit Leiden!

— Ja, zeker. Max uit Leiden. Ik had hem in jaren niet gezien.

— Ik natuurlijk ook niet. En wat doet hij?

— Nu, daarop zou ik je niet dadelijk een antwoord kunnen geven. Laat me zeggen: zonderling zijn.

— Hoe dat?

— Scharrelen, scharrelen. Allerlei... Conférences houden. Enfin, een bohémien.

— Heb je hem gesproken?

— Ja. Hij vroeg naar je.

— Ik zou hem wel eens willen zien. Komt hij niet in de Witte?

— Neen, dat geloof ik niet.

— Gekke kerel. Altijd gek geweest. Toch een interessante vent. En hartelijk. Heeft hij geld?

— Ik weet niet...

— Waar woont hij?

— Op kamers, op het Buitenhof.

— Wij zijn er vlak bij... Laten we eens gaan zien of hij thuis is.

Brauws was niet thuis. En Van der Welcke liet voor zijn oude studiekameraad een kaartje achter, met een woordje er op. Er gingen veertien dagen om, en Van der Welcke was beledigd.

— Ik hoor niets van Brauws, zeide hij tot Van Vreeswijck.

— Ik heb hem ook niet meer gezien. [ 257 ]

— Misschien heeft hij wat tegen me.

— Wel neen... Daar is Brauws niet iemand voor.

Van der Welcke zweeg. Na de scène met de familie, was hij spoedig gepiqueerd, dacht, dat men niet met hem wilde omgaan, hem ontweek...

— Nu, laat hem stikken als hij geen notitie van mijn kaartje nemen kan, zei hij nijdig.

Maar na een paar dagen — Van der Welcke rookte in zijn kamertje — bracht Truitje een kaartje binnen.

— Brauws! riep Van der Welcke uit.

En hij stortte naar buiten.

— Kom boven, kerel! riep hij van de trap.

In de gang stond een man, groot en rustig, en keek met een glimlach om zijn dikke snor naar boven.

— Mag ik boven komen?

— Zeker, zeker, kom boven. Waarachtig, het doet me pleizier, Max...

Brauws kwam de trap op, zij drukten elkaar de hand stevig.

— Welckje! zei Brauws. Dolle Hans!

Van der Welcke lachte.

— Ja, dat waren mijn namen! Kerel, kerel, in wat een jaren hebben we elkaar...

Hij voerde hem in zijn rookkamertje, deed hem zitten, presenteerde sigaren.

— Merci, ik rook niet. Het doet me plezier je te zien. Maar Hans, jij bent niets veranderd. Even wat dikker geworden, en dat is alles. Kijk de kerel eens aan. Je kan voor je eigen zoon doorgaan. Hoe oud ben je? Acht-en-dertig... Je wordt gauw negen-en-dertig... En kijk nou eens naar mij... Drie jaar je oudere... maar ik zie er uit als je vader.

Van der Weicke lachte, blij, gestreeld in zijn jonge ijdelheid. Hun herinneringen aan Leiden kwamen op; zij herinnerden elkaar aan dit, aan dat, met vlugge woorden, die zij dadelijk begrepen, en hun lachen klonk door elkaar.

— En... vroeg Van der Welcke. Wat heb je al die tijd gedaan?

— O, veel. Te veel om je ineens te vertellen. En jij?

— Ik... niets... niets. Je weet, ik ben getrouwd...

— Ja, dat weet ik, zei Brauws. Maar, wat doe je? Je werkt zeker op een Departement?

— Neen... God, neen, kerel... Niets... ik doe niets. Ik fiets...

Zij lachten beiden. Brauws keek zijn vriend van vroeger aan, bijna vaderlijk, met een rustige glimlach.

— De kerel is niets veranderd, zei hij. Ja, nu ik je beter aanzie, zie ik hier en daar... Maar je bent toch Welckje gebleven...

— Maar niet meer dolle Hans, zuchtte Van der Welcke.

— Vreeswijck is deftig geworden, zei Brauws. En de anderen? [ 258 ]

— Nog deftiger.

— Jij niet?

— Neen... ik niet... Fiets je?

— Soms.

— Heb je een automobiel?

— Neen.

— Dat is jammer. Ik zou wat graag een automobiel hebben. Maar zo een kachel is mij te duur.

Brauws schaterde.

— Kan je er geen spaarpot voor beginnen?

— Neen, kerel, neen...

— Zeg, weet je wat heel vreemd is... Terwijl jij in Brussel woonde... woonde ik ook in Brussel.

— Dat is niet mogelijk!

— Jawel.

— En we hebben elkaar nooit ontmoet?

— Ik was zo weinig in de stad. Als ik geweten had...

— Dat is toch jammer geweest!

— En wat nog vreemder was, toen jij aan de Rivièra was, was ik er ook.

— Ach kerel, je houdt me voor de gek!

— Ik hoorde het pas later, dat je er ook dat jaar was. Maar jij was in Monte Carlo, en ik in Antibes. Vergelijk maar de data.

Zij vergeleken: het kwam zo uit.

— Maar dat is nu toch zo ongelukkig mogelijk!

— Het heeft niet mogen zijn. Enfin, nu hebben we elkaar gevonden.

— Ja. Laten we nu elkaar wat zien, niet waar. Laten we samen fietsen of samen een automobiel kopen.

Brauws schaterde.

— Gelukkige kerel! riep hij uit.

— Ik? riep Van der Welcke, een beetje beledigd. Waarom gelukkig, ik...? Ik ben soms heel beroerd, heel beroerd.

De klank van zijn stem doelde op zijn huwelijk. Brauws begreep.

— Hier is mijn jongen, zei Van der Welcke, toonde Addy's portret.

— Een leuk bakkes... Wat moet hij worden?

— Hij gaat in de diplomatie... Kom, willen we wandelen.

— Laten we liever nu eens hier zitten en wat praten.

— Je bent nog even rustig als vroeger...

Brauws lachte.

— Uiterlijk, zei hij; misschien. Van binnen is het niet rustig.

— Je hebt veel gereisd?

— Ja.

— Wat doe je?

— Veel en toch misschien niets. Ik zoek...

— Wat? [ 259 ]

— Dat kan ik je niet in een paar woorden uitleggen. Misschien later eens, als we elkaar meer gezien hebben.

— Je bent toch nog dezelfde originele kerel . . Wàt zoek je?

— Iets...

— Daar komt de wijsgeer van vroeger weer voor de dag... "Iets"... Je had vroeger ook zo van die korte woorden.

— Elk woord is een wereld.

— Max, ik kan je niet volgen, als je zo doorgaat... Dat weet je van vroeger.

— Vertel mij nu eens... van Rome... van Brussel.

— Van der Welcke, rokende, in de blauwe neveltjes van zijn sigaret, vertelde zijn leven, in niet veel woorden. Brauws hoorde toe.

— Ja... zei hij. Vrouwen...

Hij voltooide dikwijls zijn zin niet, of zei slechts een enkel woord.

— En wat hebben jouw vrouwen je gedaan! vroeg Van der Welcke vrolijk.

Brauws lachte.

— Niets dan banale dingen, schertste hij. De moeite niet waard om te vertellen. Er waren in mijn leven veel vrouwen... en toch waren ze er niet.

Van der Welcke dacht na.

— Vrouwen... zei hij, peinzend. Soms toch...

— Hans, ben je verliefd?

— Neen, neen! schrikte Van der Welcke. Neen, ik ben vrij zoet geweest.

— Vrij zoet?

— Ja, niet meer dan vrij... Maar ik bedoel... vrouwen...

— Je bent verliefd, zei Brauws beslist.

— Je bent dol! zei Van der Welcke. Ik dacht niet aan mezelf... En nu, wat doe je in Den Haag?

Brauws lachte.

— Ik ga lezingen houden, niet alleen hier, maar overal in Holland.

— Lezingen!? riep Van der Welcke verbaaasd. Hoe kom je er op? Doe je dat om wat te verdienen? Vind je het niet vervelend een uur te kletsen voor een troep mensen?

— Neen, zei Brauws. Ik hou conférences over de Vrede.

— Over de Vrede?! riep Van der Welcke met grote ogen, die jong blauw uitwonderden tussen de blauwige rook. Welke Vrede?

— De Vrede.

— Je houdt me voor de gek, riep Van der Welcke.

Brauws schaterde, en Van der Welcke ook. Zij lachten beiden een hele tijd.

— Hans! zei Brauws. Hoe is het mogelijk, dat iemand zó weinig verandert. In jaren! Net als vroeger is het je onmogelijk te geloven aan iets ernstigs. [ 260 ]

— Als je denkt, dat ik in mijn leven geen ernst heb gehad, zei Van der Welcke beledigd.

En zich gewichtig makende, vertelde hij nog eens van Constance, van zijn huwelijk, zijn gebroken carrière.

Brauws glimlachte.

— Jij lacht maar, alsof dat alles niets betekent! riep Van der Welcke kwaad uit.

— Wat betekent iets... zei Brauws.

— De Vrede dus ook niets?

— Nog heel weinig ten minste... Misschien later... Gelukkig is er de toekomst.

Maar Van der Welcke haalde zijn schouders op, en met enige pasklare zinnen brak hij de Vrede af. Er zou altijd oorlog zijn, het was een utopie... Brauws glimlachte maar.

— Nu moet je met Vreeswijck eens komen dineren, zei Van der Welcke.

Brauws schrikte als uit zijn glimlach op.

— Neen kerel, heus niet...

— Waarom niet?

— Ik ben ongeschikt voor diners.

— Geen diner... Alleen Vreeswijck. Mijn vrouw zal het heel aardig vinden.

— Ja maar, dan derangeer ik je vrouw...

— Wel neen... Als ze thuis is, zal ik je even voorstellen.

— Neen, kerel, neen, heus niet... Ik ben geen man meer voor dames. Ik ben niets geen salonmens. Ik weet niets te zeggen.

— Je bent toch niet verlegen geworden!

— Ja, bijna. Zo met dames... ik weet heus niets te zeggen. Neen kerel, heus niet.

Er was een zenuwachtige ontsteltenis in zijn stem.

— Dat vind ik nu toch alles behalve aardig van je, dat je niet eens wilt komen eten, heel gewoon.

— Ja... en dan is het een diner van twintig mensen. Ik ken dat.

— Ik zou niet weten waar ik ze vandaan moest halen. We zien niemand. Niemand.

— Neen, neen... Nu ja, later misschien.

Hij had een afwerende handbeweging, was er bijna nerveus van geworden.

— Kom, zei hij. Laten we wat gaan wandelen.

En als was hij bang, dat Van der Welcke nog een ogenblik zou vinden om hem voor te stellen aan zijn vrouw, haastte Brauws hem de trappen af. Op straat herademde hij, kwam hij tot zijn gewone rust.