Naar inhoud springen

Couperus/Het late leven/Eerste deel/IX

Uit Wikisource
Hoofdstuk VIII De boeken der kleine zielen door Louis Couperus

Hoofdstuk IX

Hoofdstuk X
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V.

[ 261 ]

IX


— Ik heb gisterenavond met Van Vreeswijck Brauws horen spreken in Diligentia, zei Van der Welcken op een morgen. De kerel is net een apostel. Hij spreekt mooi voor de vuist; hij is een redenaar. Een kolossale kerel... zoals hij sprak. Het was verbazend... Hij is een ouwe vriend uit Leiden nog. Toen al was hij een vreemde jongen. Hij was niet in een bepaalde club, ook niet in de onze: zijn familie is niet schitterend. Zijn vader heeft een fabriek, geloof ik, daar ergens in Overijssel. Zelf heeft hij niets burgerlijks. Hij was zo een beetje onze kameraad-repetitor: hij hielp ons studeren voor onze examens. Zonder hem was ik er nooit gekomen. Maar hij weet van àlles, hij is niet alleen knap in rechten... Hij heeft alles gelezen, heeft een ontzettend geheugen. Hij heeft veel gereisd en van allerlei gedaan, maar wat precies, daar kom ik niet achter... Nu spreekt hij. Vanavond spreekt hij in Amsterdam. Ik heb hem ten eten gevraagd maar hij wil niet. Hij beweert, dat hij verlegen is met dames. Gekke vent!

De couranten gaven uitgebreide verslagen van Brauws' redevoeringen over de Vrede. Hij sprak in alle grote, in vele kleine steden van Holland. Toen hij voor de tweede keer in Den Haag zou spreken, zei Van der Welcke opgewonden:

— Constance, je moet bepaald Brauws vanavond gaan horen: het is prachtig... Je weet, ik kan nooit langer dan een kwartier naar iemand luisteren...

— Ik kan niet langer dan drie minuten, zei Paul, die er bij was; maar zelf spreek ik graag een uur achtereen. ... maar naar Brauws. De vent electriseert je. Hoewel ik die Vrede idioot vind. Maar dat doet er niet toe: de kerel praat als een baas... Ik dineer met Vreeswijck en wij gaan samen.

Paul vroeg Constance met hem te gaan. Die avond in Diligentia — de entrée was ten voordele der Boeren — was de kleine zaal vol: Constance en Paul vonden met moeite twee plaatsjes.

— Allerlei genres mensen, lette Paul op. Een curieus publiek. Een salade russe van alle Haagse côterieën. Door Vreeswijck zeker aangepord, zijn hier en daar de erg selecte mensen opgedoemd... Kijk, daar heb je de Van den Heuvel Steyns... Daar de Franse gezant... Daar heb je waarachtig Van Naghel met zijn collega van Financiën... Kijk, en daar heb je Isidore de kapper... Van alles, van alles... Wat is Den Haag vanavond verbroederlijkt en verzusterlijkt. Het maakt me week om het hart.

Brauws kwam op: een licht applaus.

— Die vent is niet in rok, maar in geklede jas... Hij doet zeker populair of solide.

Maar hij moest zwijgen, want Brauws, dadelijk, op het gestoelte, begon te spreken. Hij had niets bij zich, geen stukje papier, en [ 262 ]zijn stem was vast, maar heel zacht. Hij begon met een uiteenzetting van de tegenwoordige politieke toestand, als een immens tafereel, met brede lijnen schetsend voor al die mensen vóór hem. Zijn stem werd klaarder, en zijn ogen zagen als twee grote vonken, door de zaal, rustig en helder. Constance, die zelden iets over politiek las, luisterde, stelde dadelijk belang, verwonderde zich vaagjes een ogenblik, dat zij zo leefde van dag op dag, zonder te weten de tijd, waar in zij leefde. Het heden rees voor haar op met enkele zinnen van Brauws. Toen sprak hij over de Vrede, die noodwendig zijn zou, eenmaal, die zich reeds blijde aankondigde in de meningen der volkeren, ook al voerden zij inderdaad nog oorlog onder elkaar. Het was onder zijn woorden, als weken wijde verschieten open, stralende, en zijn eerst zachte stem klonk helder klaar door de zaal, verzekerende de blijde boodschap. Hij sprak zonder pauze, twee uren achter elkaar, en toen hij ophield, bleef de zaal ademloos een ogenblik, vergat het publiek te juichen: toen echter barstte het los, jubelend, maar Brauws was al gegaan. Men riep hem terug, maar hij kwam niet meer, en het publiek stroomde weg. Constance en Paul waren in het gedrang, toen zij Van Vreeswijck en Van der Welcke achter zich zagen.

— Mevrouw! groette Van Vreeswijck. Hoe vindt u onze vriend?

— Subliem, zei Constance opgewonden.

— De vent spreekt mooi, zei Paul; maar hij is niet geestig. Hij meent alles wat hij zegt... Op den duur boeit dat niet.

Van der Welcke, heftig, sprak hem tegen, al dringende in de stroom van het dichte publiek, en hij verklaarde, dat hij bekeerd was, geloofde aan de Vrede.

Zij waren op straat: een geruis van menigte gonsde weg in de winter— nacht.

— Wat zijn onze kalme Hagenaars opgewonden, zei Paul.

— Daar heb je onze man, zei Van Vreeswijck.

— Ja, daar heb je hem! riep Van der Welcke.

En hij schoot vooruit, hield Brauws, die snel liep en niemand zag, en drukte hem de hand, de anderen naderden; Van Vreeswijck uit beleefdheid, bleef bij Constance, groette met de hand... Van der Welcke was zeer opgewonden.

— Waar ga je naar toe, hoorden zij hem zeggen tot Brauws. Naar de Witte?

— Neen, kerel, naar huis.

— Naar huis? Kàn je naar huis gaan nu? Ga je niet naar de Witte? Kerel, laat me je toch voorstellen aan mijn vrouw, aan mijn schoonbroer...

Brauws schrikte.

— Neen, Hans, heus niet... Neen, neen... wie heeft daar nu wat aan...

Constance hoorde, en zij moest glimlachen, en liep door met Van Vreeswijck en Paul. [ 263 ]

— Jawel, jawel, drong Van der Welcke.

Brauws, zeker, begreep, dat Constance gehoord had, want hij zei met een stem vol wanhoop:

— Nu goed dan, Hans...

— Constance! Paul! riep Van der Welcke, trots op zijn vriend, en hij haalde hen in.

Hij had Brauws aan de hele wereld willen voorstellen, aan dat hele publiek, dat wegstroomde van Diligentia.

— Mag ik je voorstellen... mijn vriend, Max Brauws... mijn vrouw... mijn zwager, Van Lowe.

Zij boden hem de hand. Voor Constance bleef Brauws staan, verlegen, onhandig. Zij poogde hem een compliment te maken, dat niet al te banaal zou klinken, en, tactvolle vrouw, slaagde zij. Paul ook zei iets; zij liepen op: Van Vreeswijck grinnikte in stilte om Van der Welcke's opgewondenheid en om de onhandigheid van Brauws.

— En ga je nu heus naar huis? Ga je niet mee naar de Witte? drong

Van der Welcke smekende aan.

— Beste Hans, wat moet ik nu in de Witte doen?

— Dus je gaat naar huis.

— Ja, ik ga naar huis, maar ik loop graag nog een eind mee.

En beleefd willende doen, boog hij vaag naar Constance, maar zeide niets meer.

Het was een heerlijke winteravond, een fijne vorst, een hemel vol tintelsterren.

— Ik vind het heerlijk te lopen, zei Constance. Als ik iets moois heb gehoord, muziek, een comedie, of een rede als vanavond, loop ik veel liever, dan dat ik terugratel in een rijtuig.

— Kerel! riep Van der Welcke, nog steeds enthousiast. Je hebt me bekeerd! Ik geloof er aan... ik geloof er aan, aan je Vrede!

Brauws, ineens, schaterde.

— Kijk, nu lacht de vent me weer uit! zei Van der Welcke, beledigd.

— Nu, zei Brauws. Wil ik je dan morgen, om je te belonen, afhalen in een automobiel?

Nu lachten zij allen.

— Heb je er dan een? riep Van der Welcke verrukt.

— Ik kan er een huren, zei Brauws. En dan mag jij stoken.

— Kan je er een huren! Kan je er een huren!! riep Van der Welcke, ontzet van verrukking. En mag ik dan stoken?

En de Vrede vergetende, was hij weldra in een drukke opgewondenheid over moto-cars, moto-cycles...

Op de Kerkhoflaan zei Constance:

— Komen de heren nog binnen?

Van Vreeswijck en Paul zouden gaarne nog een glas wijn komen drinken, maar Brauws zei:

— Mevrouw, het is al zo laat... [ 264 ]

— Voor ons niet.

— Kom nu, Max, zei Van der Welcke.

Maar hij lachte zacht, met zijn vreemde lach, en zei:

— Maar wie heeft daar nu wat aan, of ik nog binnenkom...

En met een verlegen groet, maakte hij zich weg: zij lachten allen.

— Die Brauws is toch een beetje te bar, zei Van Vreeswijck verontwaardigd.

— En hij vergeet me te zeggen hoe laat hij me morgen komt halen met zijn kachel...

Maar de volgende morgen, heel vroeg, in de mistige wintermorgen, daar hotste de "kachel" poeffende en puffende en kanonknallende aan over de Kerkhoflaan, en hield stil voor Van der Welcke's deur, met nerveuze longschokken nazuchtende als om van vermoeienis op adem te komen, en dit vehikel als van levend en ademend ijzer, in zijn essencestank, die was de zure lucht van zijn zweet, verzamelde een groepje slagersjongens en sinaasappelen-joden rondom zich heen. Brauws was uitgestapt en daar Constance juist beneden kwam, ontving zij hem.

— Ik ben niet goed presentabel, mevrouw; in zo een "kachel", als Hans zegt, ben je dadelijk ontoonbaar.

Hij was verlegen, zag naar buiten, naar de uit zijn ijzeren longen napoeffende automobiel, en lachte zacht om de samenscholing.

— Ik maak een hele opschudding voor uw deur.

— Men is toch al gewend in Den Haag aan "kachels".

— Dat is een tekenend woord van Hans...

Zij lachten beiden. Zij vond zijn lach innemend, en zij vond zijn stem zacht en rustig om naar te luisteren.

— Mevrouw, zei hij ineens, overwinnende zijn schuchterheid. U heeft toch niet kwalijk genomen, dat ik gisteren zo weinig beminnelijk was?

— Maar u was niet onbeminnelijk.

— Jawel, ik was het heel erg... Maar wat zal ik u zeggen: ik heb verleerd... zo te praten...

Zij glimlachte.

— Met dames... schertste zij.

— Ja... zo over niets... weet u... te praten...

— U hoeft u heus niet te excuseren, meneer Brauws. U had gisterenavond al zoveel heerlijks gezegd, dat ik mij best begrijp...

— Ja maar... vanmorgen heb ik niet gesproken, en...

— Zou u ook niet weten... iets te zeggen, over niets. Maar ik bid u, doe u dan geen geweld aan... en blijf rustig. Henri komt ogenblikkelijk; hij is heel nerveus, dat hij niet klaar is.

Inderdaad hoorden zij boven Van der Welcke, zenuwachtig, in zijn kamer zich kleden: hij liep driftig rond, en riep:

— Addy... Addy... Zoek eens een das voor me! Vlug dan, jongen... [ 265 ]

 

En Constance, opstaande, wilde gaan.

Brauws hield haar tegen.

— Mevrouw, zei hij haastig. Hans heeft me ten eten gevraagd.

— En u wou niet...

— Ja maar, ik ben zo een beer. Wees niet boos, en laat Hans ook niet boos zijn, en laat mij maar eens komen eten.

— U inviteert dus uzelf.

— Ja...

— Heel goed: wij zullen het heel gezellig vinden u aan onze tafel te zien. Wanneer wilt u?

— Wanneer u wilt.

— Morgen.

— Heel graag.

— Wilt u alleen komen, of wil ik Van Vreeswijck er bij vragen.

— Ja, zeker... Van Vreeswijck.

— En verder niemand.

— Neen, niemand... Maar ik schrijf u de wet niet voor.

— Maar waarom niet, in dit geval ...

Van der Welcke stormde de trappen af; Addy volgde.

— Dat is aardig van je, Max! En laat eens de kachel zien... Dat is een goeie! En dat is mijn jongen... Addy, eet gauw een boterham, dan stoken wij je naar hok!

Addy lachte; staande at hij zijn boterham rustig.

— Ik heb nog de tijd...

— Des te beter... dan stoken wij je eerst wat om... Vlug, vlug, neem je boterham maar mee.

Hij liep als een dolle door kamer en vestibule, zocht zijn hoed, vond hem niet, holde naar boven, deed Truitje het hele huis door naar zijn handschoenen zoeken; veroorzaakte een waaiende tocht door het hele huis. Eindelijk was hij klaar.

— Als ik maar met je kachel terecht kan... Doek-doek-doek-doek... doek-doek-doek-doek... Dag Constance...

Hij duwde Addy voort, deed hem de "kachel" beklimmen, zette zich.

— Vooruit dan, Brauws!

— Adieu mevrouw, dus tot morgen!

Hij haastte zich naar buiten. Constance zag uit het raam: zij stookten weg, Addy tussen hen in, die haar toewuifde terwijl Brauws aan Van der Welcke, te vlug, te woest, te dol, het systeem van de "kachel" wees, en hem klaarduidelijk vroeg wat voorzichtig te zijn...