Naar inhoud springen

Couperus/Het late leven/Eerste deel/XIII

Uit Wikisource
Hoofdstuk XII De boeken der kleine zielen door Louis Couperus

Hoofdstuk XIII

Hoofdstuk XIV
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V.
[ 278 ]
 

XIII

— Ik ben gek! dacht hij, terwijl hij, na zijn middagmaal, vlug genomen in een restaurant in de stad, door de van storm nu opgierende winternacht langs de Hoge Weg liep naar Scheveningen.

Tragisch zwiepten de bladloze takkebomen heen en weer, als veegden zij de jagende wolken en in de scheurende schemer-duisternis knipten hier en daar de lantarens als met ogen van helle spoken...

— Ik ben gek! Waarom heb ik haar dat alles verteld, ik, ik! die met dames nooit praten kan!

Hij liep tegen de wind in, boos op zichzelf en boos op de wind, als die hem tegenhield met verhinderende, openbreidende armen. De wind floot heel hoog in de lucht langs de opperste bladloze twijgen en als door driftige vingers braken de twijgen en strooiden ze rondom hem neer, en soms vlak voor zijn voeten viel, zwart, een zwaardere tak. — Hij liep voort, — zijn benen sterker dan de wind, die hem tegenhield, die hem trok aan zijn flapperende jas — de handen in de zakken, de kraag op, diep [ 279 ]de hoed in zijn ogen, en hij liep en liep zonder doel alleen met een dorstig verlangen naar zee: zee, lucht en wind, om alles weg te waaien en te wassen uit zijn brein, dat zo zou ziek worden van dromen... Was hij dan nog zo een dromer steeds, ook al weersprak zijn geheel verder leven die droom... Wat had hij plotseling tot die vrouw te gaan, die middag haar zijn excuses te maken, dat hij niet praten kon — en dan plotseling te praten... te praten als een jongen... haar dingen — vaagheden zijner jeugd — te vertellen, die hij nooit, aan wie ook, gezegd had, omdat ze niet waren dingen te zeggen, omdat ze, gezegd, niet meer waren... Wat stelde zij belang in zijn kinderspel en in zijn kindergedroom! Vermoedelijk had hij haar verveeld, misschien had zij om hem moeten lachen, met haar sceptisch lachje van wereldvrouw, om zijn waarlijk te dwaze naïveteit — de naïveteit van een man — die gedacht, gewerkt en geleefd had, en die toch altijd een kind was gebleven — in sommige hoekjes van zijn ziel... Zó schaamde hij zich over de herinnering aan àl wat hij haar had durven zeggen, zó schaamde hij zich over de onweerstaanbare impulsie, die hem tot haar had doen spreken, te lang, over kinderjaren en kinderverbeeldingen, dat hij nu — als om zich weer te herwinnen na die vreemde omtovering in haar gezelschap — vocht met de wind, om zich sterk en een man te voelen... Huilende hing de wind aan zijn lichaam, sleepte zich mee aan zijn benen, sloeg hem verblindende in het gezicht, maar hij liep voort: zijn sterke benen liepen voort, met een bruske, regelmatige stap, telkens krachtiger dan de wind, die hij vertrapte en duwde van zijn pad weg...

— Ik weet niet wat het was, dacht hij; maar toen ik eenmaal alleen bij haar zat... moèst ik... moest ik het zeggen... Hoe kan ik met zoveel vaagheid in mij iets zijn van praktisch nut voor de wereld! Vrouwen...? Hebben vrouwen in mijn leven ooit iets anders meegeweefd, dan de meest banale draden... Heb ik ook aan een vrouw woorden gezegd van toevertrouwing en onweerhoudbare biecht, als ik deze middag, zwak en omtoverd, heb mòeten zeggen...? Waarom aan haar, waarom aan haar? Waarom niet aan anderen, vòor haar, en waarom aan haar het eerste... Moet mijn leven dan altijd blijven een onhandig tasten van droom naar werkelijkheid en van werkelijkheid weer naar droom?! Zeg mij, zèg mij dan toch: wat is er geweest voor allereerste aandrang in mij, om niet anders te kunnen dan haar die vreemde dingen te vertellen...! Zijn wij dan zo onbewust, dat wij maar doen volgens de wetten der geheimste krachten in en over ons... Begrijp ik mijzelf, dat ik zo heb gesproken... Dat ik zo heb moeten spreken?! Het was als een verleiding... het was als een pad, dat helde naar heerlijke valleien en het was alsof engelen of demonen — weet ik het — me duwden en duwden en fluisterden: "Zeg het àlles... en loop-af het pad... Je zal zien hoe mooi het is, je zal zien hoe mooi het wordt!" Zij, luis[ 280 ]terde, stil, onbewegelijk... Wat dacht zij Denkelijk niets... Zij hoorde niets, zij voelde niets... Als zij nu aan mij denkt, dan denkt zij als aan een gek, minstens als aan een zonderling... Wie is zij? Een vrouw-van-de-wereld geweest... die wereld juist, die ik haat... Wat is er in haar leven omgegaan... Uit ijdelheid heeft zij getrouwd een oudere man... Toen een moment van passie... tussen haar en Hans... Wat is er verder in haar geweest, wat is er verder in haar! Niets! De onbeduidende kleinte van allen, die haar gelijk zijn: mensen, die niet denken, die niet leven; mensen, die bestaan als poppen, met poppen-hersenen, en poppen-zielen... in een poppenwereld van kleinte! Wat doe ik tussen hen! O, niet, dat ik groot ben, niet, dat ik meer beduid, maar om iets te kunnen doen — voor de wereld — moet ik leven tussen mènsen... andere mensen dan zij... of moet ik leven, alleen... in mijzelf... Zo was het slingeren altijd: doen, dromen, doen, dromen... Maar nooit nog was het die verleiding geweest, dat wegtrekken van mijn ziel naar mollige valleien van alvergetelheid en die wellust me te laten meeslepen als door ziele-magnetisme, door de vreemde sympathie in een vrouweziel! Is het dan zo, in werkelijkheid... Is het, louter dan, een schijn van liefde? Liefde... die was er nooit: wist ik wat het was! Is er dan éne, is er een Enkele? Kàn het, dat wij heel laat nog vinden... O, ik wou, dat de wind ze weg waaide uit mijn hoofd en mijn hart àl die vaagheid... en me sterk en eenvoudig achterliet... om alleen te doen... alleen te dòen... Nu wil ik er niet meer aan denken...

En hij versnelde zijn stap, hij vocht krachtiger tegen de wind, als met een worstelaar gelijk van kracht, en toen hij eindelijk de zee daar zag, bleek schuimende onder de zwarte wolkennacht en huilende met duizenden stemmen, dacht hij:

— Het was alles éen ogenblik van dwaasheid... Het was iets, dat niet was... Gesproken heb ik als ik niet had moeten spreken, maar wat ik gezegd heb... was niets... en verwaait op ditzelfde ogenblik... uit mijn hart... en uit mijn hoofd.

— — — — — — — — — — — — — — — — — — — —

Maar de volgende dag, wakker wordende uit een kalme slaap, vroeg hij integendeel zich af:

— Zijn juist de onuitsprekelijke dingen van onszelf... niet van het aller-diepste belang voor ons... en voor wie ze ons deden raden...