Couperus/Zielenschemering/Tweede deel/XIX
← Hoofdstuk XVIII | De boeken der kleine zielen door Louis Couperus | Hoofdstuk XX → |
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V. |
XIX
Het sneeuwde met groote vlokken. Uit een eeuwig hemelland, als uit eeuwige hemelsteppen van eeuwige sneeuw, vielen over de kleine stad al sedert dagen de vlokken neer. En na al het duister van de donkere dagen, die waren geweest, de dagen onder [ 551 ]Het sneeuwde met grote vlokken. Uit een eeuwig hemelland, als uit eeuwige hemelsteppen van eeuwige sneeuw, vielen over de kleine stad al sedert dagen de vlokken neer. En na al het duister van de donkere dagen, die waren geweest, de dagen onder de grauwe storm— en regenluchten, vlokte het uit dichte grauwte van hemelsteppen en hemelland blanker en blanker neer, vielen vlokken op vlokken met een zuiver dons van vergetelheid, dat huizen en mensen bedolf. En in wat neerdaalde uit de grote, grauwe oneindigheid boven de kleine stad en de kleine mensen, scheen nog kleiner de stad, met ommelijn van huizen zich nauwelijks meer tekenend in de blanke vergetelheid, die neerviel en neerviel altijd, en schenen kleiner nog de kleine, zwarte, koude mensen, die er gingen door heen of voor de ramen der kleine huizen keken naar het blanke neervlokken uit de grauwe oneindigheid boven. Voor de oude vrouw sleepten de witte dagen zich heel eentonig voort van Zondag naar Zondag toe; alleen de Zondag gaf haar een glimp van licht, maar de andere dagen waren zo blank en blind, blind en blank schemer-niets geworden. Ook al kwamen de kinderen geregeld eens aan, ze wist niet meer, dat ze waren gekomen Alleen op de Zondag miste zij ze: als ze niet allen, die zij nog in haar gedachte had, verzameld zag in haar te grote en niet meer warm te stoken kamer, begon te treuren het verwijt in haar hart en knikte welwetend haar hoofd tegen de treurige dingen des ouderdoms...
— Maar Ernst... die komt weer... als vroeger... mama, zei Constance en aan de hand voerde zij hem naar haar moeder.
Hij kwam nu éens in de week een dag over van Nunspeet, om weer te wennen aan al het bekende van Den Haag: aan de huizen en aan de mensen — en hoewel hij als altijd iets schuws had, was hij heel kalm en rustig geworden.
— Ernst...? vroeg mama.
— Ja mama, hij komt weer als vroeger...
— Hij is lang weg geweest...?
— Ja, mama...
Een helderheid vlood in de oude vrouw, en zij verjeugdigde in een glimlach, nu zij zich herinnerde... Zij nam de handen van haar zoon, en zij zag Constance met heldere ogen aan.
— Is hij nu beter?
— Ja mama, zei Constance.
— Ben je nu beter, Ernst?
— Ja mama, ik ben veel beter.
Zij zag heel blij, als scheen er heel veel licht om haar.
— Hoor je nu... niet meer... van die vreemde... van die vreemde dingen?
— Neen mama, glimlachte hij zacht.
— En zie je niet meer... zie je niet meer... van die vreemde dingen...
— Neen mama.
— Nu... dan is het goed...
Zij zeide het met een dankbare blik, in de helderheid van het vele licht. [ 552 ]
— Ik ben wel heel vreemd geweest... geloof ik, bekende Ernst schuw, zacht.
— Het is nu alles beter, broer, zei Constance.
— Maar tante Lot, vroeg mama; waar is die nu... met de meisjes?
— Ze zijn naar Indië, mama.
— Naar Indië...?
— Ja, herinnert u zich niet meer...? Ze hebben verleden week afscheid van u genomen... Over een jaar komen ze terug... Herinnert u zich niet meer? Zij dachten zuiniger in Indië te wonen...
— Jawel... jawel... ik herinner me... Indië... zei de oude vrouw. Ach... ik zou er wel heen verlangen...
Het was haar of zij daar heen moest om warmte in en om zich te hebben. En toch... Ernst was terug... en aan de speeltafels zaten Karel, Cateau... Adolfine en haar troepje; er waren Otto en Francis, Van der Welcke; er waren Dorine en Paul... Addy.
— Er zijn er toch nog veel, zeide zij tegen Constance. Er zijn er een hele boel... Maar ik mis... ik mis...
— Wie, mama...
— Ik mis mijn grote jongen ... ik mis Gerrit ... Waar is Gerrit...
— Hij is niet heel wel, de laatste dagen, mama. Ik geloof niet, dat hij komen zal.
— Hij is weer ziek...
— Niet ziek, maar...
— Jawel, hij is ziek... Hij is heel erg ziek, Constance...
— Wat is er, mama...
— Jij bent de enige, aan wie ik het durf zeggen... Constance, Gerrit is heel... heel erg ziek... Stil... hij is... hij is dood...
— Neen, mama... hij is niet dood...
— Hij is dood...
— Neen, mama...
— Jawel, kind... Kijk... zie je het dan niet... in de andere kamer...
— Wat mama...
— Dat hij dood is...
— Neen...
— Wat zie je dan... in de andere kamer...?
— Niets mama... Ik zie de twee speeltafels... ik zie Karel, en Adolfine... en de meisjes van Adolfine, die kaartspelen.
— En dat licht...?
— Welk licht?
— En àl dat licht... zie je het niet?
— Neen, mama...
— Daar ligt hij... op de grond.
— Neen, neen, mama. [ 553 ]
— Stil kind... Ik zie... het... duidelijk... Nu... nu is het weg...
— Lieve mama...
— Constance.
— Mama...!
— Ga... naar het huis van Gerrit...
— Wilt u, dat ik naar hem toe ga?
— Neen, neen... blijf hier... Constance...
— Mama ...
— Zend... je man of je zoon.
— Is u ongerust?
— Ongerust... Neen. Maar zend je man... of je zoon... Zend Addy... Als je Addy zendt... is het het beste.
— Wilt u, dat hij eens gaat... en u zegt hoe het met Gerrit gaat?
— Ja... ja...
— Wat heeft mama? vroeg Van der Welcke.
— Is mama niet wel? vroeg Adolfine, aan de speeltafel.
— Mama is heel nerveus, zei Van Saetzema. Willen we niet de dokter laten halen..
— De dokter... zeiden zij besluiteloos.
— Addy, vroeg Dorine. Ga je naar de dokter?
— Neen, ik ga naar oom Gerrit. Oma is ongerust... Ze wil weten hoe hij het maakt.
— Constance, fluisterde de oude vrouw, helder van ogen. Het is beter, dat je ook gaat...
— Addy is nu al gegaan, mama.
— Ga jij ook... met je man. Ga jij ook met je man... Zeg aan de anderen, dat ik moe ben... Laat ze maar heen gaan... nu... vroeg. Zeg aan de anderen, dat ik moe ben, kind... En zeg hun... zeg hun...
— Wat mama?
— Dat ik te moe ben... om...
— Om...
— Om Zondags...
— Om ons Zondags te hebben, mama?
— Neen, kind, neen, zeg het niet... Zeg dat niet...! Maar zeg hun, dat het vanavond...
— Vanavond...?
— De laatste keer is...
— De laatste avond...?
— Neen kind... neen... niet de laatste... Laat ze maar gaan, kind... en ga... ga met je man... Is Addy al gegaan? Ga nu... ga nu ook... naar het huis van Gerrit... Maar kom... dan... hier terug... Ik wil je allen weer... hier... terug... zien... alle drie, begrijp je... Alle drie, begrijp je.
— Ja mama.
— Ga nu... ga... [ 554 ]
Zij gingen; en de kinderen namen afscheid.
Buiten sneeuwde het met grote vlokken. Uit een eeuwig land van de dood, als uit eeuwige hemelsteppen van eeuwig dood vielen over de kleine stad de gehele nacht de vlokken neer. En na al het duister, van de donkere nachten, die waren geweest, de nachten onder de grauwe storm en regenluchten, vlokte het uit dichte grauwte van hemelsteppen en hemelland blanker en blanker neer, viel vlok neer op vlok met een zuiver dons van vergetelheid, dat huizen en mensen bedolf.
— — — — — — — — — — — — — — — — — — — —