Naar inhoud springen

Da Costa/Vijf bijschriften

Uit Wikisource
[ 190 ]
 

VIJF BIJSCHRIFTEN.

Je maintiendrai.


AAN Jhr. Mr. W. VAN HOGENDORP.

't Palladium van Hollands rust en glorie,
te menigmaal aan ' t zuchtend volk ontroofd,
by 't blij gejuich der heiligste viktorie
te rug gevoerd met nieuwen glans om 't hoofd,
de aloude stam van 't vlekkeloos Oranje,
wiens schaduw roem en vrede en vrijheid spreidt,
wiens heldenteelt meer heerschzucht dan van Spanje
tot Hollands heil in ketens heeft geleid,
omhangen weêr met gouden welvaartsvruchten,
en wortelvast in aller ziel geplant,
heeft eindelijk geen Staatschok meer te duchten,
en Nassaus Leeuw werd die van Nederland !
Maar zag dit volk zijn wenschen en zijn rechten
vervullen, en een Vorstelijke kroon
[ 191 ]zich om de kruin van zijn beschermers vlechten,
drie honderd jaar van weldaân tot een loon;
een andre stem doet meê naar eischen gelden:
het is de stem der Waarheid, lang versmoord,
der Waarheid, lang door Staat- en Letterhelden
van uit den rang verstoten, die haar hoort!
’t Historieblad is zijn vervalsching moede,
en vergt een hand, herstelster van zijn smaad,
die, onbeducht voor des Vooroordeels roede,
en onbesmet van Loevensteinschen haat,
het ontrecht wreek’, door ongetrouwe pennen
aan ware Deugd en ware Trouw begaan,
en ’t nageslacht het voorrecht dwing’ te erkennen,
ten allen tijd gehecht aan Nassaus vaan!
Zie daar den eisch der klagende Historie,
en, wie dien eisch of zijn voldoening wraak’
de Poëzy, bedeeleres van glorie,
staat aan haar zij, en ijvert voor haar zaak!
Die Poëzy, het leven van mijn leven,
voor Vorstengunst en wereldgrootheid koel,
maar, waar het geldt tot Waarheids hulp te streven,
vol ongeduld, en bruischend van gevoel,
die Poëzy bezielt dees beeldtenissen
der eedle Reeks van ’t Vijftal zonder gâ,
(wiens roem geen Nijd in staat was uit te wisschen,
geen kroonengoud verhoogt, of komt te nâ);
wanneer mijn hart, met luttel kunstvermogen,
maar met een hand, bestierd door ’t hart-alléén,
hun trekken schetst, en schittren doet in oogen,
te vaak verblind door schijnhoedanigheên!
Doch, schoon geen blaam zijn Zangster staat te vreezen,
als ’k aan haar lied mijn zielsgevoelen huw:
wien zal dat lied, die denkwijs welkom wezen?
Wien, dit tafreel? — VAN HOGENDORP! aan U!
aan U, die steeds van de eigen geestdrift blaaktet
voor zoo veel moed en zelfverloochning,
en vaak met my een traan van weemoed slaaktet,
de schim ter eer der helden, die ik zing!
Die met een hand, bezield door Caliope
(de Zanggodin van koningen en goôn),
[ 192 ]en in den naam van ’t vrijgewerkt Europe,
een parel vlocht in Derden Willems kroon!
Ontfang ze dan, dees dichterlijk bladen,
waarop de Trouw haar stempel heeft geprent!
Gy, dierbre Vriend, gy zult ze niet versmaden,
gy, die mijn hart, gy, die mijn doelwit kent!
En tuigen zy, als de omloop van de jaren
bestemmen zal de waarheid van mijn zang,
getuigen zy, hoe eensgezind wy waren
in onze zucht voor Nederlands belang!
Die zucht by my ontwikkelt zich in zangen:
zy brengt by u gantsch andre vruchten voort,
reeds bloesemend in ’t edele verlangen,
dat voor de dienst des schepters in u gloort!
VAN HOGENDORP! ik durf het U voorspellen!
een tijd spoedt aan, met nieuwen roem bevracht,
(o! mocht mijn lier zijn grootschen loop verzellen!)
die schittren zal by ’t laatste nageslacht.
Ja! Neêrland zal der volken voorbeeld wezen,
en, onverleid, door ’t filozoosch geschreeuw,
aan God en plicht nog trouwer dan voordezen,
verplettren eens het oproer dezer eeuw.
Oranjes kroon zal heel Euroop vereeren,
Oranjes troon staat onomstootlijk vast:
Oranjes stam zal heel de wereld leeren,
wat houding thands aan ’s werelds Vorsten past!
en gy, gy zult, verheven Vaderlander,
zuil van een rijk, met zoo veel trouw gesticht,
onwrikbaar steeds, wat weifele of verander’
in ’t echt besef van onderdanenplicht,
Europe ’t beeld des braven Staatmans toonen,
die, als zijn mond zijn’ Koning hulde zweert,
geen staf aanbidt, die straffen kan en loonen,
maar in den Vorst Gods Stedehouder eert!