De Génestet/Aan Adda
Uiterlijk
← Fantasio | De dichtwerken van P.A. de Génestet (1877) door P.A. de Génestet | Bidden → |
Uitgegeven in Amsterdam door Gebroeders Kraay. |
XXVII.
Ik sprak tot iedre maagd, die ’t hoofd vult met romannetjes
En verzen: schaapjelief, pas op de Don Juannetjes!
Houd oog en oor en hart en mond en venster toe!
Doe nooit met schaken mee of kwalijk rendez-vous;
En stel die heeren, die zich onweêrstaanbaar droomen,
Eerst maanden op de proef: ’t kon je anders slecht bekomen.
En verzen: schaapjelief, pas op de Don Juannetjes!
Houd oog en oor en hart en mond en venster toe!
Doe nooit met schaken mee of kwalijk rendez-vous;
En stel die heeren, die zich onweêrstaanbaar droomen,
Eerst maanden op de proef: ’t kon je anders slecht bekomen.
XXVIII.
Gij, jonker, schud vooral de krullen uit uw zinnen,
Wees naarstig zoo ge wilt, maar deeglijk in ’t beminnen,
En wordt gij ooit verliefd, maak een huishoudlijk plan,
Blijf ernstig en bedaard, gedraag u als een man:
Ik raad u eerst alleen een singeltje’ om te wandelen,
En nimmer en volant die dingen te behandelen.
Wees naarstig zoo ge wilt, maar deeglijk in ’t beminnen,
En wordt gij ooit verliefd, maak een huishoudlijk plan,
Blijf ernstig en bedaard, gedraag u als een man:
Ik raad u eerst alleen een singeltje’ om te wandelen,
En nimmer en volant die dingen te behandelen.
1847-48.
AAN ADDA
Eéne is er, die mij nooit verveelt,
Wier scherts mij immer kan behagen,
Die mij mag vleien en mag plagen,
Die met mij dweept en stoeit en speelt;
Wier blikken al mijn zorg verdrijven,
En die, te lief, te zacht voor de aard’,
Mij, wien zij ’t Hemeische verklaart,
Doet met deze aard’ tevreden blijven.
Wier scherts mij immer kan behagen,
Die mij mag vleien en mag plagen,
Die met mij dweept en stoeit en speelt;
Wier blikken al mijn zorg verdrijven,
En die, te lief, te zacht voor de aard’,
Mij, wien zij ’t Hemeische verklaart,
Doet met deze aard’ tevreden blijven.
Eéne is er, die ik liefkreeg, één,
En sinds dien tijd heb ik geen oogen
[ 400 ]
En sinds dien tijd heb ik geen oogen
[ 400 ]
Voor blank gelaat of zoet vermogen
Van andren, maar voor haar alleen.
En heb ik vreemden al geprezen,
En speelde ik soms gedachteloos
Met korter vlecht, of doffer roos,
Dan 'k voor haar lok had uitgelezen, —
'k Wist, dat zij niet jaloersch kon wezen.
Van andren, maar voor haar alleen.
En heb ik vreemden al geprezen,
En speelde ik soms gedachteloos
Met korter vlecht, of doffer roos,
Dan 'k voor haar lok had uitgelezen, —
'k Wist, dat zij niet jaloersch kon wezen.
Eéne is er, die ik nimmer hard
Of onverschillig toe durf spreken,
Want dan zou 't zacht gemoedje breken,
O Liefde! van uw felate amart.
Dan zou haar oog zoo bitter krijten,
Dat ik, nog in mijn jongsten enik,
Mij dat lichtvaardig oogenblik
Van woeste wreedheid zou verwijten.
Of onverschillig toe durf spreken,
Want dan zou 't zacht gemoedje breken,
O Liefde! van uw felate amart.
Dan zou haar oog zoo bitter krijten,
Dat ik, nog in mijn jongsten enik,
Mij dat lichtvaardig oogenblik
Van woeste wreedheid zou verwijten.
Eéne is er, die ik nooit vergeet,
Ofschoon ons zee of land, óf beiden,
En weken, maanden, jaren scheidden,
Ik deel met haar mijn lief, mijn leed.
Zeg, wilt ook gij mij dàt herhalen?
Maar doet mijn vragen u verdriet,
Och dan, melieve! zeg het niet.
Want 'k zie het uit uwe oogen stralen
En hoor het zoo wel duizendmalen.
Ofschoon ons zee of land, óf beiden,
En weken, maanden, jaren scheidden,
Ik deel met haar mijn lief, mijn leed.
Zeg, wilt ook gij mij dàt herhalen?
Maar doet mijn vragen u verdriet,
Och dan, melieve! zeg het niet.
Want 'k zie het uit uwe oogen stralen
En hoor het zoo wel duizendmalen.
Daar zijn meer verzen, lieve! als dit,
Maar één slechte die zoo vriendlijke oogen
Houdt naar dit blaadje toegebogen;
Die nimmer op mijn verzen vit.
Maar niemand, die in later dagen
Nog om dit liedje denken zal
Dan zij, die niet voor niemendal
Haar Dichter om een vers mocht plagen.
Maar één slechte die zoo vriendlijke oogen
Houdt naar dit blaadje toegebogen;
Die nimmer op mijn verzen vit.
Maar niemand, die in later dagen
Nog om dit liedje denken zal
Dan zij, die niet voor niemendal
Haar Dichter om een vers mocht plagen.
1847.