De Génestet/Het liedje van verlangen
Uiterlijk
← Jonge roeping | De dichtwerken van P.A. de Génestet (1877) door P.A. de Génestet | Waar – maar → |
Uitgegeven in Amsterdam door Gebroeders Kraay. |
HET LIEDJE VAN VERLANGEN
Een knaapje leunt aan moeders schoot
Vol slaaps de knippende oogen,
En houdt zich wakker, taai en groot,
Met knikkebollend pogen
Hij ’s bang in ’t donker, bang alleen;
Hij wil niet heen,
Blijft talmen, treuz’len, hangen.
Het dwaze jongske dwingt,
En zingt
Een liedje van verlangen.
Vol slaaps de knippende oogen,
En houdt zich wakker, taai en groot,
Met knikkebollend pogen
Hij ’s bang in ’t donker, bang alleen;
Hij wil niet heen,
Blijft talmen, treuz’len, hangen.
Het dwaze jongske dwingt,
En zingt
Een liedje van verlangen.
Reeds half het offer van den dood,
In dorre levensgaarde,
Bukt zich een grijsaard naar den schoot
Der trouwe moederaarde.
Maar zeg hem niet: ’t Is tijd van rust!
Schoon afgeleefd in iedren lust,
Hij hunkert nog te blijven:
Hij zucht en hijgt, maar juicht en lacht,
Hij leeft slechts om, met kunst en kracht,
Den doodslaap te verdrijven.
In dorre levensgaarde,
Bukt zich een grijsaard naar den schoot
Der trouwe moederaarde.
Maar zeg hem niet: ’t Is tijd van rust!
Schoon afgeleefd in iedren lust,
Hij hunkert nog te blijven:
Hij zucht en hijgt, maar juicht en lacht,
Hij leeft slechts om, met kunst en kracht,
Den doodslaap te verdrijven.
Hij ’s bang in ’t donker – bang alleen;
Hij wil niet heen.
Blijft meedoen, beuz’len, hangen.
De dwaze grijsaard dwingt,
En zingt
Een liedje van verlangen.
Hij wil niet heen.
Blijft meedoen, beuz’len, hangen.
De dwaze grijsaard dwingt,
En zingt
Een liedje van verlangen.
1853.