Naar inhoud springen

De Génestet/Reizen

Uit Wikisource

[ 104 ]

REIZEN



O droomen van mijn jeugd en van mijn lange nacht!
O zielsverlangen, dat mij langzaam doet verteren!
Ik reikhals naar den top der bergen, en ik smacht,
   Ik hunker naar de blauwe meren!
Ik heb al lang genoeg mijn effen pad betreên,
’k Wil rijzen, dalen, ’k wil genieten, leeren, zwerven
Ik wil voor lange jaren heen;
Voor ik Gods wondren heb gezien, kan ik niet sterven!

Ben ik niet moe en krank en leeg? – o laat mij gaan!
Alleen vermoeinis en genot doet mij herleven.
Ik ben gevangen: ’k smacht mijn vleuglen uit te slaan
   In wolken en oranjedreven.
Ach laat mij gaan! ’k Heb uit een ander Paradijs
De vleistem van een geest – mijn goeden geest – vernomen....
Voel hoe mijn voorhoofd gloeit, laat bij der bergen ijs
   Mijn dorstig, brandend hart bekomen!

’k Wil leven scheppen uit uw dichterljken schoot,
Beroemde meren, langs wier oever schinimen waren
Van Vrijheid, Schoonheid, en Genie, als ’t avondrood
Der zon van Zwitserland vast wegkwijnt in uw baren....
O God! een vloed van poëzie zal in mijn hart,
Mijn jong, mijn open hart, als balsem nederstroomen,
   Van groote liefde en groote smart.
En goddeljke dichterdroomen!

Naar Spanje, Spanje! ’k wil in ’t lauwe schemeruur,
Bij ’t stargeflonker van twee Andaluzische oogen,
D’ oranjelusthof zien der toovrende natuur,
Den boog van ’t Moorsch paleis, de azuren hemelbogen!
Ik wil Aranjuez, Sevielje, Burgos – neen,
   Op afgelegen kerkhofhoeken,
    Waar nooit de zon der glorie scheen,
Wil ik, o, Spanje! ’t graf van uw Cervantes zoeken!

[ 105 ]
En ik zal drijven in den. gondel, als de nacht
Op Napels’ waatren daalt, als de avondwinden hijgen
Van weelde, en ’t golfje spreekt van Tasso’s liefdeklacht,
En Harolds zangen uit den schoot der baren stijgen!
Wees gij alleen mijn gids, o wilde Fantazij,
Mijn reisplan is een lied vol grillen en verlangen
   Maar al die oorden roepen mij,
Waar rots of waterval dweept van verliefde zangen.

’k Zal reizen over zee en dolen over de aard;
’k Wil vreemde menschen zien en zeden, verre kusten –
Dat is een kostljk deel des korten levens waard –
En ik moet zwerven eer mijn zwervend hart kan rusten;
Ik moet mij sterken met natuur en bergenlucht,
Bij kunst en puin, in avonturen en gevaren!
Op dan, dit goede land ontvlucht,
Om schatten des gevoels, des geestes op te gaêren!

Mijn trouwe tnakker is gereed. Wij gaan, wij gaan,
Als vrije vooglen aan het duffe nest ontvlogen;
Laat de eerste lentestraal maar dalen uit den hoogen,
En ’t lentekoor voor ons het uur van scheiden slaan!
De toekomst lacht ons aan van blauwe hemelbogen,
Het voorjaar komt! wij gaan, vaarwel, wij gaan aanstonds –
Tenzij een dierbaar kind, tenzij twee sprekende oogen
Mij schreiend smeeken Blijf bij ons!

1850.