Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/109

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
En ik zal drijven in den. gondel, als de nacht
Op Napels’ waatren daalt, als de avondwinden hijgen
Van weelde, en ’t golfje spreekt van Tasso’s liefdeklacht,
En Harolds zangen uit den schoot der baren stijgen!
Wees gij alleen mijn gids, o wilde Fantazij,
Mijn reisplan is een lied vol grillen en verlangen
   Maar al die oorden roepen mij,
Waar rots of waterval dweept van verliefde zangen.

’k Zal reizen over zee en dolen over de aard;
’k Wil vreemde menschen zien en zeden, verre kusten –
Dat is een kostljk deel des korten levens waard –
En ik moet zwerven eer mijn zwervend hart kan rusten;
Ik moet mij sterken met natuur en bergenlucht,
Bij kunst en puin, in avonturen en gevaren!
Op dan, dit goede land ontvlucht,
Om schatten des gevoels, des geestes op te gaêren!

Mijn trouwe tnakker is gereed. Wij gaan, wij gaan,
Als vrije vooglen aan het duffe nest ontvlogen;
Laat de eerste lentestraal maar dalen uit den hoogen,
En ’t lentekoor voor ons het uur van scheiden slaan!
De toekomst lacht ons aan van blauwe hemelbogen,
Het voorjaar komt! wij gaan, vaarwel, wij gaan aanstonds –
Tenzij een dierbaar kind, tenzij twee sprekende oogen
Mij schreiend smeeken Blijf bij ons!

1850.



 

SPEELGOED VAN MIJN KINDERJAREN



Speelgoed van mijn kinderjaren,
’k Vraag u niet wanhopig weer:
’k Hield nog enkle wilde haren
Van mijn zorgeloos weleer,
En, bij ’t rijpen van mijn leven,
Heeft des Hemels trouwe gunst
Hooger rijkdom mij gegeven:
Droomen, zangen, liefde en kunst!