Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/108

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

REIZEN



O droomen van mijn jeugd en van mijn lange nacht!
O zielsverlangen, dat mij langzaam doet verteren!
Ik reikhals naar den top der bergen, en ik smacht,
   Ik hunker naar de blauwe meren!
Ik heb al lang genoeg mijn effen pad betreên,
’k Wil rijzen, dalen, ’k wil genieten, leeren, zwerven
Ik wil voor lange jaren heen;
Voor ik Gods wondren heb gezien, kan ik niet sterven!

Ben ik niet moe en krank en leeg? – o laat mij gaan!
Alleen vermoeinis en genot doet mij herleven.
Ik ben gevangen: ’k smacht mijn vleuglen uit te slaan
   In wolken en oranjedreven.
Ach laat mij gaan! ’k Heb uit een ander Paradijs
De vleistem van een geest – mijn goeden geest – vernomen....
Voel hoe mijn voorhoofd gloeit, laat bij der bergen ijs
   Mijn dorstig, brandend hart bekomen!

’k Wil leven scheppen uit uw dichterljken schoot,
Beroemde meren, langs wier oever schinimen waren
Van Vrijheid, Schoonheid, en Genie, als ’t avondrood
Der zon van Zwitserland vast wegkwijnt in uw baren....
O God! een vloed van poëzie zal in mijn hart,
Mijn jong, mijn open hart, als balsem nederstroomen,
   Van groote liefde en groote smart.
En goddeljke dichterdroomen!

Naar Spanje, Spanje! ’k wil in ’t lauwe schemeruur,
Bij ’t stargeflonker van twee Andaluzische oogen,
D’ oranjelusthof zien der toovrende natuur,
Den boog van ’t Moorsch paleis, de azuren hemelbogen!
Ik wil Aranjuez, Sevielje, Burgos – neen,
   Op afgelegen kerkhofhoeken,
    Waar nooit de zon der glorie scheen,
Wil ik, o, Spanje! ’t graf van uw Cervantes zoeken!