De Génestet/Twee in éen huis

Uit Wikisource
[ 319 ]

XV.

TWEE IN ÉÉN HUIS.

Hij was een zeer rechtzinnig man;
  Zij was een vrome vrouw;
Hij in elk puntje van de Leer,
  In ’t kleene zij, getrouw.

Hij stond, voorwaar, in goeden reuk
  Bij lieden van zijn kleur;
Zij spreidde in huis en kring, alom,
  Der liefde nardusgeur.

Hij was ervaren in de Schrift,
  Zij kende ’t groot gebod.
Hij was een Gódgeleerde,.... omtrent....
  Zij was een kind van God.

Hij keurde preeken; zijn gelaat
  Bracht iedren indruk voort,
Geen ketterijtje ontsnapte hèm....
  Zij, stille, deed het Woord.

Hij staarde somber voor zich heen,
  Zij wandelde in het licht:
Hij had een zeekre plooi, maar zij
  Geen plooi in ’t klam gezicht.

Hij sloot den Hemel óp en toe,
  Met kort en hard betoog;
Zij droeg den Hemel in haar borst
  En in haar zeegnend oog.

[ 320 ]
Hij jammerde over „’t zondig hart,”
  Heel waar soms en heel goed:
Doch elk die háár ooit kende en sprak,
  Dacht: welk een rein gemoed!

Hij hield vergaadring, dag aan dag,
  Voor schooljeugd en Chinees,
Intusschen bouwde zij haar huis,
  In ’s Heeren rechte vrees.

Zij had het leven des geloofs,
  Hij had de leer alléén....
Och of hier ’t spreekwoord baten kon,
  Dat man en vrouw zijn één.

 1857.