Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/323

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
„Wordt als de kinderen!” sprak de Heer,
  „Derzulken is mijn Rijk....”
Gij maakt, o drijvers van de Leer,
  Uw kinderen ú gelijk.



XV.

TWEE IN ÉÉN HUIS.

Hij was een zeer rechtzinnig man;
  Zij was een vrome vrouw;
Hij in elk puntje van de Leer,
  In ’t kleene zij, getrouw.

Hij stond, voorwaar, in goeden reuk
  Bij lieden van zijn kleur;
Zij spreidde in huis en kring, alom,
  Der liefde nardusgeur.

Hij was ervaren in de Schrift,
  Zij kende ’t groot gebod.
Hij was een Gódgeleerde,.... omtrent....
  Zij was een kind van God.

Hij keurde preeken; zijn gelaat
  Bracht iedren indruk voort,
Geen ketterijtje ontsnapte hèm....
  Zij, stille, deed het Woord.

Hij staarde somber voor zich heen,
  Zij wandelde in het licht:
Hij had een zeekre plooi, maar zij
  Geen plooi in ’t klam gezicht.

Hij sloot den Hemel óp en toe,
  Met kort en hard betoog;
Zij droeg den Hemel in haar borst
  En in haar zeegnend oog.