De Génestet/Verandering
Uiterlijk
← Individualiteit | De dichtwerken van P.A. de Génestet (1877) door P.A. de Génestet | Keer in u → |
Uitgegeven in Amsterdam door Gebroeders Kraay. |
[ 312 ]
III.
VERANDERING.
Elke verandering is geen verbetering.
Ja reinig en heilig, o mensch, uw natuur,
En strijdend in hoogere kracht,
Vernieuw u, verwin u, beheersch en bestuur
U–zelven, met wijsheid, met macht.
Maar wee over hem, die te onzaliger uur,
Zijn aard en zijn wezen verkracht!
En strijdend in hoogere kracht,
Vernieuw u, verwin u, beheersch en bestuur
U–zelven, met wijsheid, met macht.
Maar wee over hem, die te onzaliger uur,
Zijn aard en zijn wezen verkracht!
Daar kwam hij, daar stond hij, de vriend van weleer
In jaren niet wedergezien;
Hij kwam uit het Veluwsche dorpje, van veer
Een groet in ’t voorbijgaan ons biên;
Daar stond hij, daar sprak hij, – hij was het niet meer,
Zijn mummie, die was het misschien!
In jaren niet wedergezien;
Hij kwam uit het Veluwsche dorpje, van veer
Een groet in ’t voorbijgaan ons biên;
Daar stond hij, daar sprak hij, – hij was het niet meer,
Zijn mummie, die was het misschien!
Hij .... vuur was zijn oogblik en wild woei zijn haar,
Maar op zijn gelaat lag zijn hart,
Een harte zoo gul en zoo warm en zoo waar,
Schoon nog – als zijn lokken – verward!
Nu glad en rechtvaardig en sluik zat zijn haar,
Maar hemel, waar zat toch zijn hart?
Maar op zijn gelaat lag zijn hart,
Een harte zoo gul en zoo warm en zoo waar,
Schoon nog – als zijn lokken – verward!
Nu glad en rechtvaardig en sluik zat zijn haar,
Maar hemel, waar zat toch zijn hart?
’t Gelaat nu geplooid in den deftigsten trek,
Den doodstrek der reine Natuur,
Een hagelwit stropje om een zeer stijven nek,
Steil als een gepleisterde muur,
Een wandlende punt voor elk open gesprek,
Geen mensch, maar een vreemde figuur....
Den doodstrek der reine Natuur,
Een hagelwit stropje om een zeer stijven nek,
Steil als een gepleisterde muur,
Een wandlende punt voor elk open gesprek,
Geen mensch, maar een vreemde figuur....
Zoo stond hij mij daar, uw beminlijke zoon,
Natuur, gij oprechte! weleer.
Ik schrikte – als hij sprak – van dien statigen toon,
[ 313 ] Eilaci, hij sprak ook niet meer!
Zelfs at hij en dronk hij me gansch niet gewoon,
Maar plechtig, – schoon smakelijk zeer.
Natuur, gij oprechte! weleer.
Ik schrikte – als hij sprak – van dien statigen toon,
[ 313 ] Eilaci, hij sprak ook niet meer!
Zelfs at hij en dronk hij me gansch niet gewoon,
Maar plechtig, – schoon smakelijk zeer.
Hij heeft ons geërgerd en uren verveeld,
Toch dunke u mijn dichtje geen spot!
Neen, ’k schreide om den man, die een rolletje speelt,
Door geestlijken hoogmoed.... een zot;
En ’k dacht: zoo me dat nu een nieuw mensch verbeeldt,
Dan... de oude was beter voor God!
Toch dunke u mijn dichtje geen spot!
Neen, ’k schreide om den man, die een rolletje speelt,
Door geestlijken hoogmoed.... een zot;
En ’k dacht: zoo me dat nu een nieuw mensch verbeeldt,
Dan... de oude was beter voor God!
Ja, reinig en heilig, o mensch, uw natuur,
En strijdend in hoogere kracht,
Vernieuw u, verwin u, beheersch en bestuur
U–zelven, met wijsheid, met macht.
Maar wee over hem, die te onzaliger uur,
Zijn aard en zijn wezen verkracht!
En strijdend in hoogere kracht,
Vernieuw u, verwin u, beheersch en bestuur
U–zelven, met wijsheid, met macht.
Maar wee over hem, die te onzaliger uur,
Zijn aard en zijn wezen verkracht!
1857.