Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/316

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

III.

VERANDERING.




Elke verandering is geen verbetering.
Ja reinig en heilig, o mensch, uw natuur,
  En strijdend in hoogere kracht,
Vernieuw u, verwin u, beheersch en bestuur
  U–zelven, met wijsheid, met macht.
Maar wee over hem, die te onzaliger uur,
  Zijn aard en zijn wezen verkracht!

Daar kwam hij, daar stond hij, de vriend van weleer
  In jaren niet wedergezien;
Hij kwam uit het Veluwsche dorpje, van veer
  Een groet in ’t voorbijgaan ons biên;
Daar stond hij, daar sprak hij, – hij was het niet meer,
  Zijn mummie, die was het misschien!

Hij .... vuur was zijn oogblik en wild woei zijn haar,
  Maar op zijn gelaat lag zijn hart,
Een harte zoo gul en zoo warm en zoo waar,
  Schoon nog – als zijn lokken – verward!
Nu glad en rechtvaardig en sluik zat zijn haar,
  Maar hemel, waar zat toch zijn hart?

’t Gelaat nu geplooid in den deftigsten trek,
  Den doodstrek der reine Natuur,
Een hagelwit stropje om een zeer stijven nek,
  Steil als een gepleisterde muur,
Een wandlende punt voor elk open gesprek,
  Geen mensch, maar een vreemde figuur....

Zoo stond hij mij daar, uw beminlijke zoon,
  Natuur, gij oprechte! weleer.
Ik schrikte – als hij sprak – van dien statigen toon,