De Groote Schouburgh der Nederlantsche konstschilders en schilderessen/Deel 2/Nikolaas Berchem

Uit Wikisource
Theodoor Helmbreker ‘Nikolaas Berchem’ (1719) door Arnold Houbraken Jan en Andries Both
Afkomstig uit Arnold Houbraken (1718-1721) De Groote Schouburgh der Nederlantsche konstschilders en schilderessen, Amsterdam: [s.n.], deel II (1719), p. 109-114. Publiek domein.

[ 109 ] NIKOLAAS BERCHEM. Deze geſtorven in ’t jaar 1683, als ons aan zyn begraafnisbriefje gebleken is, toen ruim 60 jaren out, wees ons het ſpoor tot zyn geboortejaar 1624.
 Van velen wort gezeit dat zyn bynaam Berchem by deze gelegentheit zynen oorſpronk heeft genomen. Hy al lang de konſt geoeffent hebbende, en de Uchtentſtralen van zyn Konſtſon zig al verſpreidende, wierd van zin een reis ter Zee te doen, tot welken einde hy zig niet alleen had aangegeven, maar was ook al aan boord gekomen. Wanneer nu de monſtering van ’t Scheepsvolk gedaan zouw worden, werd hy van den Stuurman (die hem kende) gezien, welke tot hem zeide: Wat wilt gy gaan beginnen? ’t waar jammer daar gy een Jongman zyt van goede hoop en reeds [ 110 ]zoo veel Konſt bezit, dat de zelve hier door in hare geboorte zoude ſmoren. Hy ried hem vorders zyn voornemen door veel reden af, en liet hem van ’t Volk in de Sloep die aan boord lach, wech ſtappen, om van den Monſtermeeſter niet gezien te worden zeggende tegens het volk Berg-hem. Dit werd eerſt van de genen, die zulks wiſten, voor een ſpreekwoord gehouden, en naderhant in een toenaam verwiſſelt, dien hy tot het einde van zyn leven gehouden, en zig zelven daar mee benoemt heeft.
 Anderen willen dat zulks by gelegentheid van Brant is ontſproten, ter oorzake dat ’er geroepen wierd, (hy toen noch een kind zynde) Berg-hem. Wat van beide nu de Waarheit is, kan ik niet zeggen. De vertellingen hebben my alleen aanleyding gegeven, om den toevalligen oorſpronk van zyn Naam te wyzen. Egter zou men uit het een en andere konnen beſluiten, dat hy zyn Ouders vroeg verloren heeft, of dat op hem geen naauwe toezigt is gehouden, om zyn welwezen te bezorgen. Dog de Ridder en Karel de Moor heeft my verzekert dat die bynaam oorſpronk genomen heeft, by gelegentheid dat hy het grof verkerft hebbende, zyn Vader die een haaſtig Man was, hem naliep tot in ’t huis van zyn Leermeeſter J. van Gojen, dreigende hem den kop in te ſlaan, waar op van Gojen tegen zyne andere leerlingen zeide: Berg hem, terwyl hy den Vader tegen hielt, en in zyn oploopentheit ſtuitte.
 Hy was de Zoon van Pieter Klaasze van Haarlem, die eerſt Viſſchen, naderhant kleene ſtukjes ſchilderde, daar doorgaans een tafeltje in kwam met allerhande ſoort van ſuikerbanket, in [ 111 ]een zilvere ſchaal of porceleine ſchotel enz. Behalven zyn Vader die een gemeen Schilder was, heeft onze Berchem verſcheiden brave Meeſters tot zyn onderwyzers in de konſt gehad: als Jan van Gojen, Klaas Mojaart, Pieter Fransze Grebber, Jan Wils, en eindelyk zynen Neef Giov. Babtiſt Weeninx; welke alle zig vereert gehouden hebben, datze zulk een helder licht in de konſt hebben ontſtoken: gelyk hy ook weer heeft konnen roemen op menigte van leerlingen die door zyn onderwys tot groote meeſters in de Konſt opgegroeit zyn.
 Hy werd inzonderheit in opzicht van zyne leerwyze geroemt, als ook dat hy de jeugt byzonder wiſt tot yver aan te ſporen, waar toe hy in ’t gemeen ſpreuken en vaarsjes aan de hand had, als ook dit:

Nimmer moet g’ u zelf, Gezellen!
 (Schoon in ’t leeren moeiten ſteekt,
 En g’er veeltyts ’t hooft mee breekt;
’T wyl een ander leegloopt) kwellen,
 Of het yv’ren laten staan:
Denk: ik zal weer loon ontfangen
Voor myn moeite, en roem erlangen,
 
Wanneer d’andere beedlen gaan.

 Daar benevens was hy minzaam, beleeft, en van een onbeſproken wandel: Ja een Man van uitſtekende naarſtigheid: dit niettegenstaande kon zyn lieve Huisvrouw de Dochter van den braven Lantſchapſchilder Jan Wils, (wanneer hy in grooten yver aan zyn werk ſtil zat te arbeiden, en zy geen geritzel van hem hoorde) zomtyts wel met den ſtok van een raagbol van onder tegen de zoldering [ 112 ]aan bonzen, om hem, zoo hy voor zyn Ezel mocht in ſlaap gevallen wezen te wekken, ja zy hield hem doorgaans zoodanig ontbloot van gelt, dat hy ziende zomtyts fraje printen te koop, waar toe hy geneigt was, als zyn Vrou geen goeden wil had om ’t hem te ſchieten, het gelt van zyne Diſcipelen daar toe leende; en wanneer hy een ſtuk ſchilderye verkogt, daar zy de neus niet over had, dan zoo veel van de ſom afkneep, om die ſchult buiten haar weten te betalen, om dus alle onluſten voor te komen. Ik denk ſchier dat die goeje Man het boekje wel mocht gelezen hebben, daar Doudeins in zyn Haagſche Merkurius van den 1 Nov. 1698 van melt, dat voor de tweedemaal onder de pers was; te weten: De Weer-Wyzer der Vrouwen, zeer dienſtig voor de getroude Mans die haar Engelen naar de oogen zien, om te weten hoe ’t hooft ſtaat.
 Hy was zoodanig geneigt tot konſtige teekeningen van Italiaanſche en andere Meeſters, dat hy niet ruſten kon, voor en al eer hy bezitter daar van was. Niet minder luſt had hy tot printkonſt, want Jan Pieterze Somer heeft my verhaalt, dat hy voor een print van Rafael Orbyn, 60 Gulden dorſt beſteden. Dit was de Kindermoord met den Sparreboom. Waar door ook van zyn naargelaten papierkonſt, welke kort na zyn overlyden in ’t Jaar 1683 tot Amſterdam verkogt werd), een brave ſom Gelt gekomen is.
 Hy was byzonder naarſtig, gelyk wy gezeit hebben, daar by vaardig in ’t ſchilderen, en al ’t geen hy maakte was meeſtentyt verkogt, eer hy ’t gemaakt had. Justus van Huiſum, die in den jare 1665 by hem de Konſt leerde, heeft my gezegt, dat hy in dien tyd een lange wyl voor een Heer [ 113 ]ſchilderde die hem 10 gulden daags gaf, en dat hy van ’s morgens vroeg tot 4 uuren naa den middagh gemeenlyk voor den Ezel zat, en ’t zelve met zoo veel genoegen en vermaak deed, dat hy ’er ſomwyl een deuntje onder zong. Ook getuigen die hem hebben zien ſchilderen, dat hy ſchilderde of hy ’er mee ſpeelde, ’t geen ook aan de dartele penceeltoetzen overal in zyne werken te zien is.
 Daar en boven is te verwonderen, dat, daar hy zig byna alles te ſchilderen heeft ingelaten, egter elk ding op zig zelve zoo goed in zyn ſoort is dat het ’t zamengevoegt zynde, bezwaarelyk is te ſeggen tot welk van ’t zelve zyn penceel bekwaamſt was. Alleen heb ik opgemerkt dat hy in zeker groot ſtuk (daar Mattheus van den tol geroepen word tot het Apoſtels ampt) tot de doode Jachtdieren en Vogelen zig van Gio. Babtiſta Weeningx penceel heeft bedient. Dit ſtuk is jegenwoordig in handen der erfgenamen van den Konſtlievenden Heer Lamb. van Hairen te Dordrecht, en is vol beelden woelig, en groots van ordonantie en gebouwen, als ook ſierlyk door het bywerk en verſchiet.
 Maar boven al is te verwonderen, dat een Man die zoo veele ſtukken geſchildert heeft, zoo menigvuldige veranderinge van ſchikkingen en voorwerpen (zoo dat geene naar elkander gelyken) heeft weten te bedenken. De Borgermeeſter vander Hulk te Dordregt liet hem een groot ſtuk ſchilderen, verbeeldende een bergagtig Lantſchap met Oſſen, Koeyen, Schapen, Beelden enz. ’t geen als nog by deſſelfs Erfgenamen hangt, en voor een van zyn beſte penceelwerken geſchat wort. Te gelyk beſtelde hy ’er een aan van Jan Both, belovende aan elk 800 gulden, en een preſent daar boven voor die zig [ 114 ]beſt gekweten had. Wanneer zy nu, die ſtukken gedaan zynde, dezelve nevens malkander vertoonden: zeide hy, Elk van u heeft zyn vleit getoont, en gaf aan elk een geſchenk. Dit is het rechte middel om den yver in de Konſtenaars op te wekken: maar raakt thans buiten gebruik.
 Hy is in ’t jaar 1683 op den 18 van Sprokkelmaant geſtorven, en op den 23 begraven in de Weſter Kerk te Haarlem.