De Lotgevallen van Tom Sawyer/Hoofdstuk II

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
De Lotgevallen van Tom Sawyer
Hoofdstuk I · Hoofdstuk II · Hoofdstuk III · Hoofdstuk IV · Hoofdstuk V · Hoofdstuk VI · Hoofdstuk VII · Hoofdstuk VIII · Hoofdstuk IX
Hoofdstuk X · Hoofdstuk XI · Hoofdstuk XII · Hoofdstuk XIII · Hoofdstuk XIV · Hoofdstuk XV · Hoofdstuk XVI · Hoofdstuk XVII · Hoofdstuk XVIII
Hoofdstuk XIX · Hoofdstuk XX · Hoofdstuk XXI · Hoofdstuk XXII · Hoofdstuk XXIII · Hoofdstuk XXIV · Hoofdstuk XXV · Hoofdstuk XXVI · Hoofdstuk XXVII
Hoofdstuk XXVII · Hoofdstuk XXIX · Hoofdstuk XXX · Hoofdstuk XXXI · Hoofdstuk XXXII · Hoofdstuk XXXIII · Hoofdstuk XXXIV · Hoofdstuk XXXV · Hoofdstuk XXXVI


Hoofdstuk II.[bewerken]

De zaterdagmorgen kwam; een heerlijke, warme zomerdag vol vrolijkheid en leven. Alle harten waren blijde gestemd en de jeugd uitte haar blijdschap in een opgewekt gezang. Genot was op elk gelaat te lezen en iedere stap getuigde van veerkracht.

De acacia’s stonden in volle bloei en de lucht was van de geur der bloesems vervuld.

De heuvels in en buiten St. Petersburg waren met een groen zomerkleed getooid en zagen er zo rustig en uitlokkend uit, dat hij, die ze in de verte zag, droomde van het land van belofte, overvloeiende van melk en honing.

Tom verscheen aan de deur met een emmer vol witkalk en een verfkwast met een lange steel. Hij overzag de schutting die hij moest witten, en de vrolijkheid week uit zijn hart en een diepe droefgeestigheid daalde daarin neer. Dertig el schutting, negen voet hoog! Ach, het leven was een last, zwaar om te dragen! Al zuchtende doopte hij zijn kwast in de kalk en maakte een dikke streek; hij herhaalde het werk nog eens en nog eens, vergeleek het onbetekenende streepje gewitte schutting met het grote veld, dat nog gewit moest worden, en ging ontmoedigd op een boomstam zitten.

Daar kwam Jim, een liedje zingende, met een emmer aan de arm, de deur uithuppelen. Water uit de stadspomp halen was tot nu toe in Toms oogen een hatelijk werk geweest, maar vandaag scheen het hem zo heel naar niet. Immers hij wist, dat er mensen bij de pomp zouden zijn. Zij was op sommige uren ongenaakbaar vanwege de jongens en meisjes van allerlei soort; blanken, kleurlingen en negers waren er altijd in menigte, die, terwijl zij hun beurt afwachtten, zich met speelgoed verkwanselen, twisten, vechten en krijgertje spelen vermaakten. Vandaar dat, hoewel de pomp vlak bij was, Jim nooit binnen het uur terugkwam; en dan nog moest hij meestal gehaald worden.

Daarom zei Tom: “Zeg eens, Jim, zal ik water halen en jij witten?”

Jim schudde het hoofd en zei:

“Dat kan niet, jongeheer. De oude juffer heeft me gezegd, dat ik water moest halen en met niemand moest blijven staan praten. Zij zei ook, dat, als de jongeheer Tom me vroeg om te witten, ik net doen moest alsof ik het niet hoorde;—en dat ze zou komen zien of ik gedaan had, wat ze gezegd had.”

“O, stoor je daar niet aan, Jim; dat zegt ze altijd. Geef den emmer: ik ben binnen twee minuten terug. Zij zal het nooit te weten komen.”

“Ik durf niet, jongeheer. Als de juffer het zag, zou ze me de haren uit het hoofd trekken.”

“Zij? Ze slaat haast nooit,—en als ze het doet, is het alsof er een veer over je rug gaat. Zij heeft een grote mond, maar praatjes doen geen zeer. Jim, als je het doet, krijg je een knikker, een albasten knikker.”

Jim begon te weifelen.

“Een albasten knikker Jim, en een baas ook?”

“Wel, het is verleidelijk, jongeheer, maar ik ben zo bang voor de oude juffer.”

Doch Jim was een mens en de verleiding was te groot. Hij zette de emmer neer en nam den witte knikker. Een kwartier later, juist toen tante Polly met een pantoffel in de hand, een glans van triomf op het gelaat, uit de tuin kwam, hoorde men Jim luid klingelend de vollen emmer in de gang zetten en stond Tom weder dapper te witten.

Maar die witwoede duurde niet lang. Tom verviel spoedig in gepeins over de pretjes, die hij zich van deze zaterdag had voorgesteld en zijn gemoed schoot vol. Thans zouden alle jongens, die vrijaf hadden, vol heerlijke plannen voorbijkomen en dan zouden zij hem uitlachen, omdat hij moest witten.

Dat was al te erg. Hij haalde zijn wereldse schatten voor de dag, bekeek die en zag dat zij uit gebroken speelgoed en andere prullen bestonden. ’t Was genoeg om zijn werk voor een paar minuten af te koopen, maar veel te weinig om een half uur vrij te krijgen. Hij stak zijn bezittingen weer in de zak en gaf het denkbeeld, van te trachten met die voorwerpen de jongens om te kopen, op. In dit wanhopige oogenblik kreeg hij een schitterende inval. Hij nam de kwast en werkte rustig voort. Daar kwam Ben Rogers in zicht, de jongen wiens spot hij boven alles vreesde.

Bens tred was een aanhoudend huppelen en springen, een teken dat zijn hart licht en zijn verwachtingen groot waren. Hij at een appel en deed nu en dan een lang liefelijk gefluit hooren, gevolgd door een zwaarklinkend: ding dong dong, ding dong dong. Immers hij stelde een stoomboot voor.

Naarmate hij dichterbij kwam, vertraagde hij zijn stap, hield het midden van de straat, leunde ver over stuurboord en begon zeer kunstig, met veel gewicht te laveren, daar hij de stoomboot “de grote Missouri” voorstelde. Hij was tegelijk boot, kapitein en machinebel en moest zich dus verbeelden op het dek te staan, daarop bevelen te geven en die ten uitvoer te brengen.

“Stop, mijnheer! Ling-ling-ling.” De boot ging iets te spoedig vooruit en de knaap trok langzaam zijwaarts. “Iets naar achteren! Ling-ling-ling!” Toen liet hij zijn arm stijf langs de zijden glijden. “Zet haar terug naar stuurboord! Ling-ling-ling, Chow-ch-chow chow!” Daarna begon hij met de rechterhand een cirkel te beschrijven, welke beweging het draaien van een wiel verbeelde. “Terug naar bakboord. Ling-ling-ling! Chow-chow-ch!” De linkerhand begon cirkels te beschrijven.

“Aan stuurboordszijde, stop! Ling-ling-ling! Aan bakboordszijde, stop! Laat maar langzaam bijdraaien! Ling-ling-ling! Chow-chow-ow! Gebruik de hoofdtouwen. Vlug, nu de boeglijn.—Wat doe je daar? Wind de kabel on die paal. Naar de steiger toe—vooruit! Machine stil! Ling-ling-ling!” Tom ging voort met witten en sloeg geen acht op de stoomboot. Ben staarde hem een ogenblik aan en zeide toen:

“Hi-hi! Je bent een ongelukkige stumperd!”

Geen antwoord. Tom bekeek de laatste streek van de witkwast met het oog van een kunstenaar, maakte nog een keurig haaltje en zag, hoe dat voldeed. Ben ging naast hem staan. Tom watertandde bij het gezicht van de appel, doch hij witte ijverig door.

Ben zeide:

“Heila, oude jongen, je moet voor straf werken, he?”

“Wel, Ben, ben jij daar? Ik zag je niet.”

“Zeg, ik ga zwemmen. Zou jij ook niet willen, als je mocht? Maar jij moet werken, niet waar?”

Tom keek den jongen aan en zeide:

“Wat noem je werken?”

“Wel, is dit geen werken?”

Tom begon weer te witten en antwoordde koeltjes: “Nu, het mag werken zijn of niet, wat ik weet, is, dat Tom Sawyer het dol prettig vindt.”

Daar kwam de zaak in een ander licht. Ben stond stil en beet op zijn appel. Tom streek met zijn kwast voorzichtig op en neer, ging een stap of wat achteruit, om te zien hoe zijn werk voldeed, maakte een haaltje hier en een haaltje daar, keek nog eens naar het effect, terwijl Ben elke beweging bespiedde en hoe langer hoe meer belang in de arbeid begon te stellen. Eindelijk zei hij:

“Och, Tom, laat mij eens even witten.”

Tom bedacht zich een ogenblik en was op het punt toe te geven, maar kwam even spoedig op dat voornemen terug. “Nee, nee, dat zal niet gaan, Ben. Je moet weten, Ben, dat tante Polly verschrikkelijk precies is op die schutting; zij staat zo vlak aan de weg, weet je.—Als het nog achter was, zou ik er geen bezwaar tegen hebben en zou tante het wel goedvinden. Zij is vreselijk precies op het witten; het moet keurig netjes gedaan worden, en ik geloof niet, dat er van de duizend, neen van de tweeduizend jongens één is, die het doet zoals het hoort.”

“Zo, is het zo moeilijk? Och toe, laat mij het eens probeeren; eventjes maar! Ik had het jou al lang laten doen, als je het mij gevraagd had, Tom!”

“Ben, ik zou het, op mijn woord dolgraag doen, maar tante Polly...—Jim vroeg het ook, maar zij wou het niet hebben; Sid ook, maar hij mocht evenmin. Begrijp je nu niet, dat ik er voor verantwoordelijk ben? Als je eens kladden op de schutting maakte, als er iets mee gebeurde....”

“O, ik zal wel oppassen. Toe laat me het maar eens proberen. Ik zal je het klokhuis van mijn appel geven.”

“Nu, goed dan; nee, toch niet, Ben;—ik ben bang voor....”

“Ik zal je den hele appel geven.”

Tom gaf de kwast met aarzelende blik en een verheugd gemoed over. En terwijl de stoomboot “de grote Missouri” in de barre zon stond te werken en te zweten, zat de kunstenaar rustig in de schaduw op een biervat zijn appel op te peuzelen en peinsde over nieuwe plannen om nog meer argelozen in de val te lokken. De gelegenheid liet zich niet wachten. Verschillende jongens kwamen voorbij: zij kwamen om te spotten—en bleven om te witten. Toen Ben uitgeput van vermoeienis de kwast had neergelegd, werd de beurt aan Billy Fischer afgestaan voor een vlieger; en toen die gedaan had, kocht John Miller een beurt voor een doden rat en een touw om hem aan te laten schommelen; en zo ging het, het ene uur voor en het andere na. En op het midden van de dag, baadde de ’s ochtends doodarme jongen zich in zijn rijkdom. Hij had behalve de dingen, die ik vermeld heb, twaalf knikkers gekregen, een half kapot blaasinstrument, een stukje blauw glas om door te kijken, een garenspoeltje, een roestige sleutel, een stukje krijt, een kurk met een glazen stop, een loden soldaat, een paar jonge kikvorsen, zes sissers, een koperen deurknop, het heft van een mes, een halsbandje voor een hond, vier sinaasappelschillen en een stukje glas. Hij had de hele dag lekkertjes geluierd en de schutting was met drie duim witsel besmeerd! Als de kalk niet opgeraakt was, zou hij al zijn vrienden geruïneerd hebben.

Tom dacht, dat het per slot van rekening toch nog niet zoo heel vervelend op deze aarde was. Hij had onbewust een der voornaamste wetten, waardoor de mensenwereld geregeerd wordt, leren kennen, namelijk: dat om iemand op iets verzot te maken, men het slechts als zeer moeilijk verkrijgbaar behoeft voor te stellen. Was hij een groot wijsgeer geweest, zoals de schrijver van dit boek, dan zou hij begrepen hebben, dat “werken” bestaat in hetgeen men verplicht is te doen en “spelen” in te doen wat men niet verplicht is te verrichten. En dat zou hem hebben geleerd, waarom het maken van kunstbloemen of het arbeiden op de tredmolen “werken” en waarom kegelen en het beklimmen van den Mont Blanc “ontspanning” is.

Er zijn rijke heren in Engeland, die iedere dag twintig of dertig mijl met een vierspan afrennen, omdat dit voorrecht hun een grote som geld kost. Wanneer zij echter voor datzelfde genot betaald werden, zou het “werken” worden en dan zouden zij er geen zin meer in hebben.


PD-icoontje   Publiek Domein
Deze bron (De Lotgevallen van Tom Sawyer/Hoofdstuk II) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.

Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein.