Naar inhoud springen

De Lotgevallen van Tom Sawyer/Hoofdstuk I

Uit Wikisource
De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920) door Mark Twain

Hoofdstuk I

Hoofdstuk II
Uitgegeven in Nijmegen door G.J. Thieme.

[ Titel ]

MARK TWAIN




DE LOTGEVALLEN

VAN

TOM SAWYER

MET PLATEN

VAN

JOHAN BRAAKENSIEK



ZEVENDE DRUK





AMSTERDAM
VAN HOLKEMA & WARENDORF

[ 5 ]

HOOFDSTUK I.



‘Tom!’

Geen antwoord.

‘Tom!’

Geen antwoord.

‘Waar zou die drommelsche jongen toch zitten? Hoor je me niet, Tom?’

De oude dame, die deze woorden sprak, trok haar bril naar beneden om er overheen te kijken. Daarna duwde zij hem naar boven om er onderdoor te kijken. Zelden of nooit gebruikte zij hem om er door te kijken, althans niet naar een zoo onbeduidend voorwerp als een kleine jongen. Immers haar bril was haar roem, de trots van haar hart, en zij had hem gekocht om ontzag in te boezemen, — niet om dienst te doen. Voor hare oogen toch kon zij evengoed een deksel van een sauspan genomen hebben. Een oogenblik zag zij onthutst in het rond en zeide, niet bepaald barsch, maar luid genoeg om door al de meubelen in de kamer gehoord te worden:

‘Als ik je krijg, dan zal....’

Meer kon zij niet uitbrengen, want al pratende had zij zich voorovergebukt om met een bezem onder het bed te voelen of zich daar ook iemand verscholen had; en zij hijgde naar adem, toen zij na een lang duwen en stompen niets dan de kat te voorschijn haalde. [ 6 ]

‘Ik heb nooit van mijn leven zoo'n jongen gezien! Nu zullen wij eens buiten kijken.’

Zij ging voor de open deur staan en keek den tuin rond, tusschen de tomatoboompjes en het doorn-appelkruid. Geen Tom. Daarna gebruikte zij hare handen als spreektrompet en schreeuwde: ‘Ben je daar, Tom!’

Wacht! daar hoort ze plotseling een licht gedruisch achter zich en zij keert zich om juist bijtijds om een jongen bij de panden van zijn buisje te vatten en hem het ontkomen te beletten. ‘Wel ik had er aan moeten denken, dat je in de provisiekast zoudt zitten,’ zeide zij. ‘Wat heb je daar gedaan?’

‘Niets tante.’

‘Niets? Kijk eens naar je handen en je mond! Waarom kleven die zoo?’

‘Dat weet ik niet, tante.’

‘Nu, ik wel. Er zit gelei aan. Heb ik je niet honderdmaal gezegd, dat je voor de broek zoudt hebben, als je gelei snoepte. Geef mij die roede eens aan.’

De roede werd in de lucht gezwaaid en was op het punt om op den jongen neer te komen, toen hij uitriep:

‘Tante, kijk eens achter u!’

De oude dame draaide zich om en legde de roede neer om een partij hemden te redden, die zij op de haag te drogen had gehangen en die, door haar ijver om parate executie te houden, op den grond waren gevallen.

De jongen maakte van de gelegenheid gebruik om over de schutting te klauteren en was in een ommezien verdwenen.

Tante stond hem een oogenblik beteuterd na te kijken en barstte toen in lachen uit.

‘Die duivelsche jongen! Zal ik dan nooit wijzer worden. Het spreekwoord heeft gelijk: “Hoe ouder, hoe gekker.” Een ouden hond kan men geen nieuwe kunsten leeren. Elken dag verzint de jongen iets anders; maar wie kan [ 7 ]dat allemaal vooruit weten? 't Is alsof hij voelt hoe lang hij mij plagen kan, vóórdat ik kwaad word. En als ik dan eindelijk boos ben, brengt hij mij een oogenblik van het onderwerp af of laat mij lachen, en voorbij is het; hij glijdt mij onder de vingers weg, voordat ik hem kan straffen. Ik doe mijn plicht niet aan dien jongen, zoo waar ik leef. Staat er niet geschreven: “Die de roede spaart, bederft het kind.” Ik vergroot ons beider zonde en lijden. Hij is gansch en al bedorven. Maar, helaas, het arme schaap is het eigen kind van mijne zuster zaliger; ik kan het niet over mij verkrijgen hem te slaan. Ieder keer, dat ik hem niet straf, klaagt mijn geweten mij aan en ieder keer dat ik hem slaag geef, breekt mij het hart. Wat zal er van hem worden? Zoo zal hij voor galg en rad opgroeien! Hij zal van middag zeker weer gaan strijken en dan zal ik, om te straffen, hem morgen moeten laten werken. 't Is vreeselijk hard om hem op Zaterdag aan den arbeid te zetten, als andere jongens vacantie hebben maar ik moet ten minste mijn plicht doen, of ik zal het kind nog tot bederf worden.’

Tom bleef uit school en had een prettigen middag. Hij kwam juist tijdig genoeg tehuis, om Jim, den zwarten loopjongen, te helpen houtzagen en de blokjes voor het avondeten te hakken. Of liever hij kwam bijtijds, om Jim zijne avonturen te vertellen, terwijl deze drie vierden van het werk deed. Toms jongere broeder (of eigenlijk stiefbroeder) Sid, was al lang klaar met zijn werk van spaanders op te rapen; immers hij was een bedaarde jongen, die volstrekt niet van avonturen en waaghalzerijen hield.

Onder het eten deed tante haar neef, die af en toe stilletjes uit den suikerpot nam, allerlei listige, diepzinnige vragen, om hem erin te laten loopen. Gelijk vele andere eenvoudige lieden, beroemde zij zich erop, dat zij een aan[ 8 ]geboren talent bezat voor geheimzinnige diplomatie en beschouwde zij de meest alledaagsche kunstgrepen, waarvan zij gebruik maakte, als wonderen van list en vindingrijkheid.

‘Was 't niet warm op school?’ vroeg zij.

‘Ja, tante.’

‘Schrikkelijk warm, niet waar?’

‘Ja, tante.’

‘Had je geen lust om te gaan zwemmen, Tom?’

Tom begon lont te ruiken en trachtte tantes gelaat uit te vorschen, maar het bleef onwrikbaar in dezelfde plooi.

‘Neen, tante,’ antwoordde hij, ‘niet zoo bijzonder.’

De oude dame strekte de hand uit, om te voelen of Toms overhemd ook nat was, en zeide:

‘Je bent nu toch niet zoo bijzonder warm, Tom!’

Zij was verbaasd over haar eigen slimheid; zij had op deze manier ontdekt dat Toms overhemd droog was, zonder dat iemand vermoedde dat het juist dát was, waar zij achter wilde komen. Maar Tom wist al uit welken hoek de wind woei en dacht dat 't beste zou zijn de vraag te voorkomen, die nu volgen zou.

‘Wij hebben ons hoofd onder de pomp gehouden,’ zeide hij, ‘en 't mijne is nog nat. Voel maar?’

Tante Polly was boos op zichzelve, omdat zij aan die omstandigheid, welke hem van de schuld had moeten overtuigen, niet gedacht had en dus niet bijdehand genoeg was geweest.

Maar ze kreeg een nieuwe ingeving.

‘Tom, je hebt toch het boordje, dat ik aan je hemd heb vastgenaaid, niet behoeven los te maken om je hoofd onder de pomp te houden. Wacht, ontknoop je buis eens.’ Toms gezicht klaarde weer op. Hij ontknoopte zijn buis. Het boordje zat aan het hemd vast.

‘Wel, loop dan maar heen. Ik dacht zeker, dat je van school [ 9 ]waart gaan strijken om te zwemmen. Doch ik zal je maar vergeven. 't Is met jou toch maar boter aan de galg gesmeerd.’ Zij was half boos, dat hare scherpzinnigheid gefaald had, en half blij, dat Tom toevallig niet ongehoorzaam bleek te zijn. Toen zeide Sidney:

‘Tante, hebt u het boordje met wit of zwart garen genaaid?’

‘Wel, natuurlijk met wit. - Tom!’

Maar Tom wachtte de rest niet af. Eer hij de deur uitvloog, riep hij nog even:

‘Je krijgt een pak slaag, Sid, voor het klikken.’

Zoodra Tom buiten het bereik van zijne tante was, haalde hij twee groote naalden voor den dag, de een met zwart en de andere met wit garen omwonden, die hij aan den binnenkant van zijn buis had gestoken, en zeide:

‘Ze zou het nooit hebben gemerkt als Sid het niet verklapt had. 't Is een drommelsch werk; nu eens naait ze met zwart en dan weder met wit garen. Ik wou maar, dat ze zich bij het een of het andere bepaalde; dan wist ik waar ik mij aan te houden had. Maar Sid zal er voor lusten, of ik heet geen Tom Sawyer meer!’

Tom was niet de modeljongen van het dorp. Hij wist echter best, wie dat wel was en ook dat hij een geduchten hekel aan hem had.

In minder dan twee minuten had hij zijn verdriet vergeten. Niet omdat hij het minder voelde dan volwassenen, maar omdat iets anders, dat zijne belangstelling geheel innam, het onderdrukte en voor een oogenblik uit zijne ziel verdreef. Dat andere was het aanleeren van eene nieuwe manier van fluiten, die hij juist van een neger had afgezien en waarin hij zich thans ongestoord kon oefenen. Het was een soort van zacht gekweel, dat aan het geluid van een vogel deed denken en voortgebracht werd door bij tusschen[ 10 ]poozen midden onder het fluiten met de tong het verhemelte aan te raken. De lezer zal zich uit zijn jongensjaren wel herinneren hoe men dat doet. Door vlijt en volharding kreeg hij het kunstje spoedig beet en stapte hij door de straten met een mond vol harmonie en een hart zoo vol dankbaarheid als dat van een sterrenkundige, die een nieuwe planeet ontdekt heeft. Wanneer men het genot van den astronoom had kunnen vergelijken met dat van Tom, zou dat van den knaap het in onvermengdheid gewonnen hebben. Het was midden in den zomer en de avonden waren lang. De duisternis was nog niet ingevallen, toen Tom al fluitende zijn weg vervolgde. Een vreemdeling liep voor hem uit, een jongen, een paar duim langer dan hij zelf. Een vreemdeling, van welken leeftijd of sekse ook, was eene merkwaardigheid in het kleine plaatsje St. Petersburg. Deze jongen was mooi gekleed, - veel te mooi voor een weekdag. Dat was al iets vreemds. Zijn pet was splinternieuw, zijn toegeknoopt blauw buisje dito, zijn broek evenzoo. Hij had schoenen aan en dat nog wel op Vrijdag! Zelfs had hij een mooie zijden das om! Hij zag er zoo deftig uit, dat Tom er kippenvel van kreeg. Hij stond dit monster van pracht aan te gapen, doch hoe langer hij zijn neus tegen hem optrok, des te smeriger en te slordiger scheen hem zijn eigen plunje. Geen van beiden sprak een woord. Als de een zich bewoog, deed de ander hetzelfde. Zij bleven elkander aanstaren, totdat Tom uitriep:

‘Ik kan je wel aan.’

‘Probeer het dan eens.’

‘Zeker, ik kan wel, als ik maar wil.’

‘Dat kun je niet.’

‘Jawel.’

‘Neen.’

‘Ja.’ [ 11 ]

‘Neen.’

Er volgde eene onheilspellende stilte, waarna Tom zeide:

‘Hoe heet je?’

‘Dat raakt je niet?’

‘Ik zal je leeren, dat het me wel raakt.’

‘Nu, doe het dan.’

‘Als je nog een woord spreekt, doe ik het.’

‘Nog een woord! Wat verbeeld jij je wel?’

‘Je vindt je eigen nogal mooi, niet waar? Ik zou je wel met ééne hand op den grond kunnen krijgen, als ik het verkoos.’

‘Waarom doe je het dan niet. Je zegt altijd, dat je het kunt.’

‘Als je den gek met me steekt, doe ik het.’

‘O! dat heb ik wel honderd jongens hooren zeggen.’

‘Je denkt zeker, dat je een heele Piet bent.’

‘Wat een vieze pet heb jij op!’

‘Probeer eens, mij dien pet van het hoofd te nemen. Doe het eens!’

‘Je bent een lafaard.’

‘En jij ook.’

‘Je bent een groote lafaard en je durft me niet aan.’

‘Ga eens verder, als je durft.’

‘Als je nog meer praatjes maakt, zal ik je een slag op den kop geven.’

‘Wel zeker, zul je dat?’

‘Ja, dat zal ik.’

‘Waarom doe je het dan niet? Waarom zeg je altijd, dat je het doen zult. Is het, omdat je bang bent?’

‘Ik ben niet bang.’

‘Jawel.’

‘Neen.’

‘Jawel.’ [ 12 ]

Weder eene pauze. De jongens duwen gedurig meer tegen elkander aan. Zij staan al schouder tegen schouder. Tom roept:

‘Ga uit den weg!’

‘Ga jij uit den weg!’

‘Ik doe het niet.’

‘Ik doe het ook niet.’

Zoo stonden zij beiden met één voet vooruit, elkander duwende dat het een aard had. Maar geen van beiden kon den ander uit den weg krijgen. Na tegen elkander aangebonsd en gestooten te hebben, totdat de zweetdroppels hun over het gezicht liepen, weken beiden voorzichtig een weinig achteruit en Tom zeide:

‘Je bent een lafaard. Ik zal mijn oudsten broer eens op je afsturen; die kan je wel met zijn pink aan en hij zal het doen ook.’

‘Wat kan mij je oudste broer schelen! Ik heb een broer, die nog veel grooter is dan die van jou, en die smijt jou vierkant over de schutting.’ (De twee broeders bestonden slechts in hunne verbeelding.)

‘Dat is een leugen.’

‘Iets is nog geen leugen, omdat jij het blieft te zeggen.’

Tom maakte eene streep in het zand met zijn grooten toon en zeide:

‘Stap hier eens over en ik zal je een pak geven, dat je niet meer op je beenen staan kunt.’

De nieuwe jongen stapte er dadelijk over en zeide:

‘Nou, je zei dat je het doen zoudt; doe het dan ook.’

‘Sar me niet; pas op!’

‘Wel, je zei dat je het doen zoudt. Waarom doe je 't dan niet?’

‘Sapperloot, ik doe het voor twee centen!’ [ 13 ]

De nieuwe jongen haalde twee vuile centen uit zijn zak en bood die Tom met een spottend gezicht aan.

Tom smeet de centen op den grond.

In een oogenblik rolden en buitelden de jongens in het stof en vochten als leeuwen; een minuut lang rukten en plukten zij elkaar, trokken elkaar bij het haar en de kleeren, stompten en krabden elkander en overdekten zich met modder en lauweren. Een oogenblik later kwam er orde uit de verwarring en Tom werd uit den damp van het slagveld zichtbaar, op den nieuwen jongen gezeten en een regen van vuistslagen op hem doende nederdalen.

‘Is het nou genoeg?’ vroeg hij.

De jongen worstelde om van den grond op te komen. Hij schreeuwde meer uit woede dan van pijn.

‘Is het nou genoeg?’ zeide Tom, en het kloppen ving weer aan. Eindelijk ontsnapte den nieuwen jongen een onderdrukt ‘genoeg,’ en Tom liet hem opstaan met de woorden: ‘Dat is een goede les voor je, mannetje. Ik zou je raden een volgenden keer te kijken wien je voor hebt, eer je met iemand den gek steekt.’

De nieuwe jongen stond op, sloeg het stof van zijne kleederen, en liep snikkende weg, terwijl hij gedurig het hoofd omdraaide en Tom dreigde, dat hij hem een ander maal wel te pakken zou krijgen. Tom beantwoordde de dreigementen met schimpscheuten en stapte voort met hooge borst. Hij had zijn rug echter nog niet gekeerd of de nieuwe jongen nam een steen op, smeet hem dien achterna, raakte hem daarmede tusschen de schouders en rende toen weg, zoo snel als zijne beenen hem dragen konden. Tom zette den verrader na tot aan zijn huis en ontdekte alzoo waar hij woonde. Een tijdlang bleef hij voor de deur post vatten, den vijand tartende buiten te komen, maar deze hield zich schuil achter het raam, waar hij tegen Tom [ 14 ]gezichten stond te trekken. Eindelijk kwam de moeder van den vijand voor den dag, die Tom voor een leelijken, gemeenen jongen uitschold en hem gelaste zijn biezen te pakken. Toen ging Tom heen en mompelde tusschen zijne tanden, dat de nieuwe jongen geen cent waard was.

Hij kwam vrij laat te huis, en toen hij voorzichtig het raam insprong, viel hij in eene hinderlaag, in de persoon van zijne tante, bij wie, toen zij den staat zag, waarin zijne kleederen verkeerden, het besluit om zijn vrijen Zaterdag in een gevangenschap met dwangarbeid te veranderen, onherroepelijk vaststond.