De Lotgevallen van Tom Sawyer/Hoofdstuk I

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
De Lotgevallen van Tom Sawyer
Hoofdstuk I · Hoofdstuk II · Hoofdstuk III · Hoofdstuk IV · Hoofdstuk V · Hoofdstuk VI · Hoofdstuk VII · Hoofdstuk VIII · Hoofdstuk IX
Hoofdstuk X · Hoofdstuk XI · Hoofdstuk XII · Hoofdstuk XIII · Hoofdstuk XIV · Hoofdstuk XV · Hoofdstuk XVI · Hoofdstuk XVII · Hoofdstuk XVIII
Hoofdstuk XIX · Hoofdstuk XX · Hoofdstuk XXI · Hoofdstuk XXII · Hoofdstuk XXIII · Hoofdstuk XXIV · Hoofdstuk XXV · Hoofdstuk XXVI · Hoofdstuk XXVII
Hoofdstuk XXVII · Hoofdstuk XXIX · Hoofdstuk XXX · Hoofdstuk XXXI · Hoofdstuk XXXII · Hoofdstuk XXXIII · Hoofdstuk XXXIV · Hoofdstuk XXXV · Hoofdstuk XXXVI


Hoofdstuk I.[bewerken]

“Tom!”

Geen antwoord.

“Tom!”

Geen antwoord.

“Waar zou die drommelse jongen toch zitten? Hoor je me niet, Tom?”

De oude dame, die deze woorden sprak, trok haar bril naar beneden om er overheen te kijken. Daarna duwde zij hem naar boven om er onderdoor te kijken. Zelden of nooit gebruikte zij hem om er door te kijken, althans niet naar een zo onbeduidend voorwerp als een kleine jongen. Immers, haar bril was haar roem, de trots van haar hart, en zij had hem gekocht om ontzag in te boezemen — niet om dienst te doen. Voor haar ogen kon zij evengoed een deksel van een sauspan genomen hebben. Een ogenblik zag zij onthutst in het rond en zeide, niet bepaald bars, maar luid genoeg om door alle meubelen in de kamer gehoord te worden:

“Als ik je krijg, dan zal....”

Meer kon zij niet uitbrengen, want al pratende had zij zich voorovergebukt om met een bezem onder het bed te voelen of zich daar ook iemand verscholen had; en zij hijgde naar adem, toen zij na lang duwen en stompen niets dan de kat te voorschijn haalde.

“Ik heb nooit van mijn leven zo’n jongen gezien! Nu zullen wij eens buiten kijken.”

Zij ging voor de open deur staan en keek de tuin rond, tussen de tomato-boompjes en het doornappelkruid. Geen Tom. Daarna gebruikte zij haar handen als spreektrompet en schreeuwde: “Ben je daar, Tom!”

Wacht! daar hoort ze plotseling een licht gedruis achter zich en zij keert zich om, juist bijtijds om een jongen bij de panden van zijn buisje te vatten en hem het ontkomen te beletten. “Wel, ik had er aan moeten denken dat je in de provisiekast zou zitten,” zei zij. “Wat heb je daar gedaan?”

“Niets, tante.”

“Niets? Kijk eens naar je handen en je mond! Waarom kleven die zo?”

“Dat weet ik niet, tante.”

“Nu, ik wel. Er zit gelei aan. Heb ik je niet honderdmaal gezegd, dat je voor de broek zou hebben, als je gelei snoepte? Geef mij die roede eens aan.”

De roede werd in de lucht gezwaaid en was op het punt on op de jongen neer te komen, toen hij uitriep:

“Tante, kijk eens achter u!”

De oude dame draaide zich om en legde de roede neer om een partij hemden te redden, die zij op de haag te drogen had gehangen en die, door haar ijver om parate executie te houden, op de grond waren gevallen.

De jongen maakte van de gelegenheid gebruik om over de schutting te klauteren en was in een ommezien verdwenen.

Tante stond hem een ogenblik beteuterd na te kijken en barstte toen in lachen uit.

“Die duivelse jongen! Zal ik dan nooit wijzer worden Het spreekwoord heeft gelijk: ‘Hoe ouder, hoe gekker.’ Een oude hond kan men geen nieuwe kunsten leren. Elke dag verzint de jongen iets anders; maar wie kan dat allemaal vooruit weten? ’t Is alsof hij voelt hoe lang hij mij plagen kan vóórdat ik kwaad word. En als ik dan eindelijk boos ben, brengt hij mij een ogenblik van het onderwerp af of laat mij lachen, en voorbij is het; hij glijdt mij onder de vingers weg, voordat ik hem kan straffen. Ik doe mijn plicht niet aan die jongen, zo waar als ik leef. Staat er niet geschreven: ‘Wie de roede spaart, bederft het kind’? Ik vergroot ons beider zonde en lijden. Hij is gans en al bedorven. Maar, helaas het arme schaap is het eigen kind van mijn zuster zaliger en ik kan het niet over mij verkrijgen hem te slaan. Iedere keer, dat ik hem niet straf, klaagt mijn geweten mij aan en iedere keer dat ik hem slaag geef, breekt mij het hart. Wat zal er van hem worden? Zo zal hij voor galg en rad opgroeien? Hij zal vanmiddag zeker weer gaan spijbelen en dan zal ik, om te straffen, hem morgen moeten laten werken. ’t Is vreselijk hard om hem op zaterdag aan de arbeid te zetten, als andere jongens vakantie hebben maar ik moet tenminste mijn plicht doen, of ik zal het kind nog tot bederf worden.”

Tom bleef uit school en had een prettige middag. Hij kwam juist tijdig genoeg thuis, om Jim, de zwarte loopjongen, te helpen houtzagen en de blokjes voor het avondeten te hakken. Of liever hij kwam bijtijds, om Jim zijn avonturen te vertellen, terwijl deze drievierde van het werk deed. Toms jongere broer (of eigenlijk stiefbroer) Sid, was al lang klaar met zijn werk van spaanders oprapen; immers, hij was een bedaarde jongen, die volstrekt niet van avonturen en waaghalzerijen hield.

Onder het eten deed tante haar neef, die af en toe stilletjes uit de suikerpot nam, allerlei listige, diepzinnige vragen, om hem er in te laten lopen. Zoals veel andere eenvoudige lieden, beroemde zij er zich op, dat zij een aangeboren talent bezat voor geheimzinnige diplomatie en beschouwde zij de meest alledaagse kunstgrepen, waarvan zij gebruikmaakte, als wonderen van list en vindingrijkheid.

“Was ’t niet warm op school?” vroeg zij.

“Ja, tante.”

“Schrikkelijk warm, niet waar?”

“Ja, tante.”

“Had je geen lust om te gaan zwemmen, Tom?”

Tom begon lont te ruiken en trachtte tantes gelaat uit te vorsen maar het bleef onwrikbaar in dezelfde plooi.

“Neen, tante,” antwoordde hij, “niet zo bijzonder.”

De oude dame strekte de hand uit, om te voelen of Toms overhemd ook nat was, en zeie:

“Je bent nu toch niet zo bijzonder warm, Tom!”

Zij was verbaasd over haar eigen slimheid; zij had op deze manier ontdekt dat Toms overhemd droog was, zonder dat iemand vermoedde dat het juist dat was, waar zij achter wilde komen. Maar Tom wist al uit welke hoek de wind woei en dacht dat ’t beste zou zijn de vraag te voorkomen, die nu volgen zou.

“Wij hebben ons hoofd onder de pomp gehouden,” zeide hij, “en ’t mijne is nog nat. Voel maar?”

Tante Polly was boos op zich zelf, omdat zij aan die omstandigheid, welke hem van de schuld had moeten overtuigen, niet gedacht had en dus niet bijdehand genoeg was geweest.

Maar ze kreeg een nieuwe ingeving.

“Tom, je hebt toch het boordje, dat ik aan je hemd heb vastgenaaid, niet hoeven losmaken om je hoofd onder de pomp te houden. Wacht, ontknoop je buis eens.” Toms gezicht klaarde weer op. Hij ontknoopte zijn buis. Het boordje zat aan het hemd vast.

“Wel, loop dan maar heen. Ik dacht zeker, dat je van school was gaan spijbelen om te zwemmen. Doch ik zal je maar vergeven. ’t Is met jou toch maar boter aan de galg gesmeerd.” Zij was half boos, dat haar scherpzinnigheid gefaald had, en half blij, dat Tom toevallig niet ongehoorzaam bleek te zijn. Toen zeide Sidney:

“Tante, hebt u het boordje met wit of zwart garen genaaid?”

“Wel, natuurlijk met wit.—Tom!”

Maar Tom wachtte de rest niet af. Eer hij de deur uitvloog, riep hij nog even:

“Je krijgt een pak slaag, Sid, voor het klikken.”

Zodra Tom buiten het bereik van zijn tante was, haalde hij twee grote naalden voor de dag, de een met zwart en de andere met wit garen omwonden, die hij aan de binnenkant van zijn buis had gestoken, en zeide:

“Ze zou het nooit gemerkt hebben als Sid het niet verklapt had. ’t Is een drommels werk; nu eens naait ze met zwart en dan weer met wit garen. Ik wou maar, dat ze zich bij het een of het andere bepaalde; dan wist ik waar ik mij aan te houden had. Maar Sid zal er voor lusten, of ik heet geen Tom Sawyer meer!”

Tom was niet de modeljongen van het dorp. Hij wist echter best, wie dat wel was en ook dat hij een geduchten hekel aan hem had.

In minder dan twee minuten had hij zijn verdriet vergeten. Niet omdat hij het minder voelde dan volwassenen, maar omdat iets anders, dat zijn belangstelling geheel innam, het onderdrukte en voor een oogenblik uit zijn ziel verdreef. Dat andere was het aanleren van een nieuwe manier van fluiten, die hij juist van een neger had afgezien en waarin hij zich thans ongestoord kon oefenen. Het was een soort van zacht gekweel, dat aan het geluid van een vogel deed denken en voortgebracht werd door bij tussenpozen midden onder het fluiten met de tong het verhemelte aan te raken. De lezer zal zich uit zijn jongensjaren wel herinneren hoe men dat doet. Door vlijt en volharding kreeg hij het kunstje spoedig beet en stapte hij door de straten met een mond vol harmonie en een hart zo vol dankbaarheid als dat van een sterrenkundige, die een nieuwe planeet ontdekt heeft. Wanneer men het genot van de astronoom had kunnen vergelijken met dat van Tom, zou dat van de knaap het in onvermengdheid gewonnen hebben.

Het was midden in de zomer en de avonden waren lang. De duisternis was nog niet ingevallen, toen Tom al fluitend zijn weg vervolgde. Een vreemdeling liep voor hem uit, een jongen, een paar duim langer dan hij zelf. Een vreemdeling, van welke leeftijd of sekse ook, was een merkwaardigheid in het kleine plaatsje St. Petersburg. Deze jongen was mooi gekleed,—veel te mooi voor een weekdag. Dat was al iets vreemds. Zijn pet was splinternieuw, zijn toegeknoopt blauw buisje dito, zijn broek evenzo. Hij had schoenen aan, en dat nog wel op vrijdag! Zelfs had hij een mooie zijden das on! Hij zag er zo deftig uit, dat Tom er kippenvel van kreeg. Hij stond dit monster van pracht aan te gapen, doch hoe langer hij zijn neus tegen hem optrok, des te smeriger en te slordiger scheen hem zijn eigen plunje. Geen van beiden sprak een woord. Als de een zich bewoog, deed de ander hetzelfde. Zij bleven elkander aanstaren, totdat Tom uitriep:

“Ik kan je wel aan.”

“Probeer het dan eens.”

“Zeker, ik kan wel, als ik maar wil.”

“Dat kun je niet.”

“Jawel.”

“Neen.”

“Ja.”

“Neen.”

Er volgde een onheilspellende stilte, waarna Tom zei:

“Hoe heet je?”

“Dat raakt je niet?”

“Ik zal je leren, dat het me wel raakt.”

“Nu, doe het dan.”

“Als je nog een woord spreekt, doe ik het.”

“Nog een woord! Wat verbeeld jij je wel?”

“Je vindt jezelf nogal mooi, niet waar? Ik zou je wel met één hand op de grond kunnen krijgen, als ik het verkoos.”

“Waarom doe je het dan niet. Je zegt altijd, dat je het kunt.”

“Als je de gek met me steekt, doe ik het.”

“O! dat heb ik wel honderd jongens horen zeggen.”

“Je denkt zeker, dat je een hele Piet bent.”

“Wat een vieze pet heb jij op!”

“Probeer eens, mij die pet van het hoofd te nemen. Doe het eens!”

“Je bent een lafaard.”

“En jij ook.”

“Je bent een grote lafaard en je durft me niet aan.”

“Ga eens verder, als je durft,”

“Als je nog meer praatjes maakt, zal ik je een slag op den kop geven.”

“Wel zeker, zul je dat?”

“Ja, dat zal ik.”

“Waarom doe je het dan niet? Waarom zeg je altijd, dat je het doen zult? Is het, omdat je bang bent?”

“Ik ben niet bang.”

“Jawel.”

“Neen.”

“Jawel.”

Weer een pauze. De jongens duwen gedurig meer tegen elkander aan. Zij staan al schouder tegen schouder. Tom roept:

“Ga uit de weg!”

“Ga jij uit de weg.”

“Ik doe het niet.”

“Ik doe het ook niet.”

Zo stonden zij beiden met één voet vooruit, elkander duwende dat het een aard had. Maar geen van beiden kon de ander uit de weg krijgen. Na tegen elkaar aangebonsd en gestoten te hebben, totdat de zweetdroppels hun over het gezicht liepen, weken beiden voorzichtig een weinig achteruit en Tom zei:

“Je bent een lafaard. Ik zal mijn oudste broer eens op je afsturen; die kan je wel met zijn pink aan en hij zal het doen ook.”

“Wat kan mij je oudste broer schelen! Ik heb een broer, die nog veel groter is dan die van jou, en die smijt jou vierkant over de schutting.” (De twee broers bestonden slechts in hun verbeelding.)

“Dat is een leugen.”

“Iets is nog geen leugen, omdat jij het blieft te zeggen.”

Tom maakte een streep in het zand met zijn grote teen en zei:

“Stap hier eens over en ik zal je een pak geven, dat je niet meer op je benen staan kunt.”

De nieuwe jongen stapte er dadelijk over en zei:

“Nou, je zei dat je het doen zoudt; doe het dan ook.”

“Sar me niet; pas op!”

“Wel, je zei dat je het doen zoudt. Waarom doe je ’t dan niet?”

“Sapperloot, ik doe het voor twee centen!”

De nieuwe jongen haalde twee vuile centen uit zijn zak en bood die Tom met een spottend gezicht aan.

Tom smeet de centen op den grond.

In een ogenblik rolden en buitelden de jongens in het stof en vochten als leeuwen; een minuut lang rukten en plukten zij elkaar, trokken elkaar bij het haar en de kleren, stompten en krabden elkander en overdekten zich met modder en lauweren. Een ogenblik later kwam er orde uit de verwarring en Tom werd uit de damp van het slagveld zichtbaar, op de nieuwen jongen gezeten en een regen van vuistslagen op hem doende nederdalen.

“Is het nou genoeg?” vroeg hij.

De jongen worstelde om van de grond op te komen. Hij schreeuwde meer uit woede dan van pijn.

“Is het nou genoeg?” zeide Tom, en het kloppen ving weer aan. Eindelijk ontsnapte de nieuwen jongen een onderdrukt “genoeg,” en Tom liet hem opstaan met de woorden: “Dat is een goede les voor je, mannetje. Ik zou je raden een volgende keer te kijken wie je voor hebt, eer je met iemand de gek steekt.”

De nieuwe jongen stond op, sloeg het stof van zijne kleederen, en liep snikkend weg, terwijl hij gedurig het hoofd omdraaide en Tom dreigde, dat hij hem een ander maal wel te pakken zou krijgen. Tom beantwoordde de dreigementen met schimpscheuten en stapte voort met hoge borst. Hij had zijn rug echter nog niet gekeerd of de nieuwe jongen nam een steen op, smeet hem die achterna, raakte hem daarmee tussen de schouders en rende toen weg, zo snel als zijn benen hem dragen konden. Tom zette de verrader na tot aan zijn huis en ontdekte zo waar hij woonde. Een tijdlang bleef hij bij de deur postvatten, de vijand tartende buiten te komen, maar deze hield zich schuil achter het raam, waar hij tegen Tom gezichten stond te trekken. Eindelijk kwam de moeder van de vijand voor de dag, die Tom voor een lelijke, gemene jongen uitschold en hem gelastte zijn biezen te pakken. Toen ging Tom heen en mompelde tussen zijn tanden, dat de nieuwe jongen geen cent waard was.

Hij kwam vrij laat thuis, en toen hij voorzichtig het raam insprong, viel hij in een hinderlaag, in de persoon van zijn tante, bij wie, toen zij de staat zag, waarin zijn kleren verkeerden, het besluit om zijn vrije zaterdag in een gevangenschap met dwangarbeid te veranderen, onherroepelijk vaststond.


PD-icoontje   Publiek Domein
Deze bron (De Lotgevallen van Tom Sawyer/Hoofdstuk I) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.

Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein.