Pagina:Mark Twain, De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920).pdf/16

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

poozen midden onder het fluiten met de tong het verhemelte aan te raken. De lezer zal zich uit zijn jongensjaren wel herinneren hoe men dat doet. Door vlijt en volharding kreeg hij het kunstje spoedig beet en stapte hij door de straten met een mond vol harmonie en een hart zoo vol dankbaarheid als dat van een sterrenkundige, die een nieuwe planeet ontdekt heeft. Wanneer men het genot van den astronoom had kunnen vergelijken met dat van Tom, zou dat van den knaap het in onvermengdheid gewonnen hebben. Het was midden in den zomer en de avonden waren lang. De duisternis was nog niet ingevallen, toen Tom al fluitende zijn weg vervolgde. Een vreemdeling liep voor hem uit, een jongen, een paar duim langer dan hij zelf. Een vreemdeling, van welken leeftijd of sekse ook, was eene merkwaardigheid in het kleine plaatsje St. Petersburg. Deze jongen was mooi gekleed, - veel te mooi voor een weekdag. Dat was al iets vreemds. Zijn pet was splinternieuw, zijn toegeknoopt blauw buisje dito, zijn broek evenzoo. Hij had schoenen aan en dat nog wel op Vrijdag! Zelfs had hij een mooie zijden das om! Hij zag er zoo deftig uit, dat Tom er kippenvel van kreeg. Hij stond dit monster van pracht aan te gapen, doch hoe langer hij zijn neus tegen hem optrok, des te smeriger en te slordiger scheen hem zijn eigen plunje. Geen van beiden sprak een woord. Als de een zich bewoog, deed de ander hetzelfde. Zij bleven elkander aanstaren, totdat Tom uitriep:

‘Ik kan je wel aan.’

‘Probeer het dan eens.’

‘Zeker, ik kan wel, als ik maar wil.’

‘Dat kun je niet.’

‘Jawel.’

‘Neen.’

‘Ja.’