De Lotgevallen van Tom Sawyer/Hoofdstuk III

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Hoofdstuk II De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920) door Mark Twain

Hoofdstuk III

Hoofdstuk IV
Uitgegeven in Nijmegen door G.J. Thieme.
[ 20 ]
 

Hoofdstuk III.



Na het volbrengen van zijn arbeid maakte Tom zijne opwachting bij tante Polly, die voor het raam zat in een vroolijk vertrek aan den achterkant, dat tegelijk als slaap-, eet- en zitkamer dienst deed. De lekkere zomerlucht, de kalme rust, de geur der bloemen en het dommelig gegons der bijen waren niet zonder uitwerking op haar gebleven en zij zat over haar brijwerk te knikkebollen. Haar eenig gezelschap was de kat, en deze lag te slapen op haar schoot. Veiligheidshalve had zij haar bril boven haar grijs hoofd gezet. Zij verwachtte niet anders dan dat Tom lang van zijn werk zou zijn afgeloopen, en het verwonderde haar [ 21 ]derhalve ten hoogste hem opeens met een onverschrokken gelaat voor haar te zien staan. Zijn eerste woord was; ‘Mag ik nou gaan spelen, tante?’

‘Wat, nu al? Hoe ver ben je?’

‘Alles is klaar, tante.’

‘Tom, lieg niet! Leugenaars kan ik niet uitstaan.’

‘Het is geen leugen. Alles is klaar.’

Tante Polly sloeg maar half geloof aan deze verzekering en ging naar buiten om zelve te kijken. Zij zou reeds tevreden geweest zijn, indien twintig percent van Toms verklaring waarheid geweest ware, en toen zij nu de gansche schutting met witsel bestreken vond, en bestreken niet alleen, maar netjes en met zorg bewerkt, en zelfs den grond met een streek kalk bedeeld, had zij geen woorden genoeg om hare bewondering lucht te geven en riep zij uit:

‘Wel, heb ik ooit zoo iets gezien! 't Is ongeloofelijk. Jij kunt werken, als je het op je heupen hebt, Tom!’ Doch meteen verkleinde zij de waarde van het compliment door er bij te voegen: ‘'t Is jammer, dat dit zelden gebeurt. Kom, ga nu maar spelen, doch denk er aan, dat je bijtijds tehuis komt, of ik zal je spreken.’

Toms heldenstuk had zulk een overweldigenden indruk op haar gemaakt, dat zij hem meenam naar de provisiekamer en een prachtigen appel uitkoos, dien ze hem overhandigde met een nuttige les over de waarde en den bijzonderen geur die eene lekkernij verkrijgt, wanneer zij de vrucht is, niet van zonde, maar van naarstigheid. En terwijl zij tot slot eene toepasselijke plaats uit de Schrift aanhaalde, kaapte haar neef een spekpannekoek. Toen liep hij vroolijk weg en zag juist Sid verschrikt de trap ophollen, die naar de achterkamer op de tweede verdieping voerde. Voor de deur lag een hoop aarde en in een oogenblik was de lucht vol kluiten, die als een hagelbui op Sid neervielen. Eer tante Polly van [ 22 ]hare verbazing bekomen kon en haar neef hulp verleenen, waren reeds een stuk of wat kluiten op haar eigen hoofd neergekomen en was Tom over de schutting verdwenen. Hij had wel door de poort kunnen gaan, maar het ontbrak hem aan tijd om zulk een omweg te maken. Nu kon hij met een gerust hart gaan spelen, want de rekening met Sid, over het klikken van het zwarte garen, was vereffend.

Tom hield den achterkant van de huizen, totdat hij in een modderig steegje achter tantes koestal kwam. Toen achtte hij zich tegen gevangenneming en straf beveiligd en begaf zich naar het marktplein, waar twee militaire compagniën van schooljongens, volgens afspraak, bijeen waren gekomen om slag te leveren. Tom was de generaal van het eene leger en Joe Hasper (zijn boezemvriend) de aanvoerder van het andere. De twee groote bevelhebbers verwaardigden zich niet persoonlijk aan dit gevecht deel te nemen, maar lieten dat aan de kleine bakvischjes over. Zij zetten zich naast elkander op eene hoogte neder, en leidden de krijgsverrichtingen door bevelen te geven, welke door veldmaarschalken werden overgebracht. Het leger van Tom behaalde na een langen en bangen strijd eene schitterende overwinning. Daarna werd het aantal dooden geteld, de gevangenen uitgeleverd, de bepalingen voor het volgende geschil gemaakt en den dag voor den volgenden veldslag bepaald, waarna de beide legers zich met elkander vereenigden en afmarcheerden, terwijl Tom alleen naar huis ging.

Toen hij het huis van Jef Thatcher voorbij stapte, zag hij daar een hem onbekend meisje in den tuin, - een lief, klein ding met blauwe oogen, blond, in twee lange vlechten gescheiden haar, een wit zomerjurkje en een geborduurde pantalon. In een oogenblik verdween eene zekere Anny Laurence uit zijn hart en was alsof die nooit [ 23 ]had bestaan. Hij had zich verbeeld dat hij halfgek van verliefdheid op haar was, hij had gedacht dat hij haar aanbad, en zie, het bleek niets dan eene kleine, voorbijgaande ingenomenheid geweest te zijn. Maanden lang had hij zijn best gedaan om haar hart te winnen en zij had hem juist acht dagen geleden bekend, dat zij hem wederliefde schonk. Een week lang was hij dronken van geluk en de wereld te rijk geweest, en nu was zij heel uit zijne gedachten verdwenen, als het vluchtig bezoek van een ons onverschilligen vreemde. Hij bleef zijn nieuwe engel in stilte aanbidden, totdat hij bemerkte, dat zij hem in 't oog kreeg. Toen deed hij alsof hij haar niet zag en begon allerlei dwaze kunsten en grimassen te maken om haar aandacht te trekken. Na die zonderlinge grappen een tijdlang volgehouden te hebben, keek hij te midden van eene gymnastische oefening toevallig op zijde en zag dat het meisje naar huis ging. Dadelijk hield hij op, liep naar de haag en ging met een bedrukt gezicht voor de stekelig doornen heg staan, in de hoop dat zij nog even zou toeven. Een oogenblik bleef zij op het bordes staan en ging daarop naar de deur. Toen zij den voet op den drempel zette slaakte Tom een diepen zucht, maar zijn gelaat klaarde terstond weer op, want eer zij de deur inging, wierp zij een viooltje over de haag. Tom liep naar de plek waar het viooltje lag, bleef op een paar treden afstand van het bloempje staan en hield toen de hand voor de oogen, alsof hij iets heel bijzonders op straat zag. Hij raapte een stroohalm op en deed dien, met het hoofd achterover op zijn neus balanceeren. Onder die beweging naderde hij langzamerhand het viooltje; eindelijk rustte zijn bloote voet op het bloempje; zijne buigzame teenen maakten er zich meester van, hij hinkte met zijn schat weg en verdween om den hoek van de straat. Voor een minuut slechts, — alleen maar om zích den tijd te [ 24 ]gunnen de bloem onder zijn buis op zijn hart of waarschijnlijk op zijne maag te steken.

Zoodra de bloem veilig geborgen was, keerde hij terug en bleef tot het vallen van den avond om den tuin hangen en kunsten maken; maar het meisje vertoonde zich niet meer en Tom moest zich tevredenstellen met de hoop, dat zij wel ergens voor een venster staan en zijne oplettendheden voor haar zou bemerken. Eindelijk ging hij met looden schoenen huiswaarts.

Onder het avondeten was hij zoo opgewonden, dat tante zich verwonderde wat het kind toch zou hebben. Hij kreeg een verbazend standje over het gooien met de aardkluiten, doch scheen er niets om te geven. Toen hij trachtte de suiker onder den neus van zijne tante weg te halen, liet hij zich bedaard op de vingers tikken, zich slechts de vraag veroorlovende:

‘Waarom wordt Sid nooit geslagen, als hij suiker snoept?’

Waarop het antwoord volgde: ‘Omdat Sid een mensch niet zoo plaagt als jij. Als ik je niet voortdurend strafte, zou je altijd met je vingers in den pot zitten.’

Toen ging tante naar de keuken, en Sid, zalig in het bewustzijn van zijne onschendbaarheid, greep naar den suikerpot, eene wijze van zich tegenover Tom op zijne rechten te verhoovaardigen, die ten eenenmale onuitstaanbaar was. Maar de vingers gleden uit, de pot viel op den grond en brak. Tom was boven de wolken van pleizier, — ja, zoo verrukt, dat hij zijn tong in toom hield en geen woord sprak. Hij overlegde bij zichzelven, dat hij geen mond open zou doen, zelfs niet als tante binnenkwam, maar doodstil blijven zitten, totdat zij vroeg wie het gedaan had. En dan zou hij het vertellen en hij zou iets zien dat hij nooit had gezien, namelijk, dat de modeljongen slaag kreeg. In zijne opgetogenheid kon hij zich nauwelijks inhouden, toen de oude dame binnenkwam en met bliksemende oogen over [ 25 ]haar bril op de verwoesting neerzag. ‘Ha!’ dacht hij, ‘nu komt het,’ maar, jawel, het volgende oogenblik lag hij zelf op den grond te spartelen.

De machtige arm werd opgeheven om weder te slaan, toen Tom uitriep:

‘Houd op! Waarom moet ik geslagen worden? Sid heeft het gedaan.’

Sprakeloos van ontzetting liet tante Polly den arm neervallen, en Tom keek haar aan om een woord van mededoogen op te vangen.

Helaas! zoodra zij weder tot adem kwam, zeide zij:

‘Nu, je hebt toch niet onverdiend slaag gehad; al braakt ge den pot niet, dan heb je toch zeker ander kattekwaad uitgevoerd, terwijl ik in de keuken was.’

Doch nauwelijks had zij dit gezegd, of daar begon haar geweten te spreken en zij brandde van verlangen om Tom een vriendelijk woordje toe te voegen. Maar, neen, dat kon als een bekentenis van schuld beschouwd worden, en zoo iets zou met alle beginselen van orde en tucht in strijd geweest zijn. Daarom hield zij zich stil en ging met een onrustig hart aan het werk. Tom zette zich in een hoek van de kamer en vermeide zich in zijne droefheid. Hij wist, dat tante in haar hart wel voor hem op de knieën zou willen vallen en voelde zich, al snikkende, eigenlijk door die overtuiging gestreeld. Toch wilde hij geene signalen geven, noch evenmin op die van tante acht slaan.

Hij wist, dat er nu en dan, door een nevel van tranen, smeekende blikken op hem geworpen werden, maar hij hield zich alsof hij dat niet bemerkte. In zijne verbeelding zag hij zich als doodziek te bed liggen en tante over hem heengebogen, om een woord van vergiffenis smeekende; maar hij lag daar, met het hoofd naar den muur gekeerd [ 26 ]en stierf zonder dat dit woord gesproken werd. Hoe zou zij zich dan wel voelen? En hij verbeeldde zich, dat hij uit de rivier opgehaald en dood te huis werd gebracht met druipnatte haren en handen, die zich niet meer roeren konden en een hart dat niet meer klopte, zag hoe zij zich op hem wierp, in tranen baadde en God smeekte haar haren jongen terug te geven, dien zij nooit, nooit meer valsch zou beschuldigen. Doch hij lag daar koud en bleek neder, zonder een teeken van leven te geven - hij, de arme lijder wiens smarten nu geleden waren. Langzamerhand verdiepte hij zich zoozeer in deze sombere gedachten, dat hij een brok in zijn keel voelde en nauwelijks kon slikken. En zijne oogen zwommen in een stroom van water, die bij elken snik overvloeide en langs zijn neus naar beneden druppelde. Ja, het genot van zijn smart te koesteren werd zoo groot, dat hij het door geen wereldsche vreugde of luide vroolijkheid wilde laten verstoren. Toen dan ook zijn nicht Marie dansende de kamer inkwam, opgetogen van blijdschap dat zij weer te huis was na een eeuwenlange week buiten te hebben doorgebracht, stond hij op en stapte in wolken duisternis de achterdeur uit, terwijl zij vroolijkheid en zonneschijn door de voordeur binnenliet. Hij verwijderde zich ver van de gewone vereenigingsplaatsen zijner makkers en zocht eenzame plekjes op, in overeenkomst met zijne gemoedsstemming. Op een in de rivier liggend stuk van een houtvlot zette hij zich neder en beschouwde den somberen, onafzienbaren stroom, met het verlangen van op eens door dezen verzwolgen te worden, zonder den onaangenamen weg te gaan die door de natuur wordt voorgeschreven. Toen dacht hij aan zijn bloem! Hij haalde haar voor den dag. Helaas! zij was verkwijnd en verlept, en zijne droefheid werd nog grooter. Hij vroeg zich af: Zou zij medelijden met hem [ 27 ]hebben, indien zij het wist? Zou zij schreien en wenschen, dat zij hare armen om zijn hals mocht slaan om hem te troosten? Of zou zij, evenals de geheele valsche wereld hem den rug toekeeren? Deze gedachte was zoo folterend en toch zoo zalig te gelijk, dat hij haar op allerlei wijzen ging uitwerken, totdat zij op het laatst een akelig schrikbeeld werd. Eindelijk stond hij zuchtende op en wandelde in de duisternis voort. Tegen half tien liep hij in de verlaten straat, waar de aangebeden onbekende woonde. Hij bleef een oogenblik stilstaan; zijn luisterend oor vernam geen geluid. Een kaars wierp een bijzonderen glans op de gordijnen van het venster eener bovenkamer. Zou de heilige daar verblijf houden? Hij klauterde de heg over, baande zich een weg door de planten, totdat hij onder het verlichte venster stond. Een poos bleef hij diep ontroerd staan kijken; toen ging hij op den grond op zijn rug liggen, met de handen, waarin het verlepte bloempje verborgen was, gevouwen op de borst. Dus wilde hij sterven, de koude wereld verlaten, zonder dak boven zijn arm hoofd, zonder vriendelijke hand om het doodszweet van zijn voorhoofd te wisschen, zonder een liefhebbend gelaat om zich vol medelijden tot hem voorover te buigen, wanneer de bange doodsstrijd kwam. En zoo zou zij hem zien, als zij in den vroolijken morgen naar buiten keek. En o! zou zij een traan op zijn arm lijk laten vallen? Zou zij een zucht slaken, als zij zulk een jong leven zoo ruw verwoest en zoo ontijdig afgesneden zag?

Daar ging het raam open, de schrille stem van eene dienstmeid ontheiligde de plechtige stilte en een stortbad van ijskoud water doorweekte den martelaar, die daar achterover op den grond lag.

Onze half gesmoorde held sprong op met een kreet, die hem verlichtte. Toen kwam er een gesuis in de lucht als van een slingersteen, vermengd met het mompelen van een [ 28 ]vloek, waarop een geluid volgde als van rinkelend glas en van voetstappen, die over den muur klommen en in de duisternis wegstierven.

Niet lang daarna, toen Tom ontkleed, bij een eindje vetkaars, zijn doorweekt pak stond te bekijken, werd Sid wakker.

Indien het denkbeeld om te klikken een oogenblik in zijne ziel opkwam, werd hij daarvan door een onheilspellende uitdrukking op Toms gelaat teruggehouden.

Deze laatste stapte in bed zonder zijn gewoon avondgebed op te zeggen, en Sid maakte in stilte proces-verbaal op van dat verzuim.