De Lotgevallen van Tom Sawyer/Hoofdstuk IV
Hoofdstuk IV.[bewerken]
De zon ging op over een rustende wereld en wierp haar weldadige stralen over het vreedzame stadje St. Petersburg. ’s Zondags na het ontbijt was tante Polly gewoon huiselijke godsdienstoefening te houden. Deze begon met een gebed, bestaande uit een reeks bijbelplaatsen, bedekt met een dunne laag woorden van eigen vinding, en eindigde met een van grimmigheid overvloeiend hoofdstuk uit de Mozaïsche wetgeving.
Na afloop daarvan omgordde Tom, om zo te spreken, zich de lendenen en ging aan het werk om zijn teksten in het hoofd te krijgen. Sid had zijn les dagen vooruit geleerd, maar Tom moest al zijn krachten inspannen om vijf verzen te onthouden, hoewel hij een gedeelte van de Bergrede gekozen had, daar hij geen teksten kon vinden die korter waren.
Een half uur had Tom een vaag begrip van het geheel, maar meer niet, want zijn geest zwierf over het hele veld der menselijke gedachten en zijn handen hielden zich tot afleiding met allerlei vermakelijke kunstjes bezig.
Marie nam het boek om de les te overhoren en hij trachtte den weg door de zware mist te vinden.
“Zalig zijn de ar-r.... ar....”
“Armen.”
“Ja- de ar-remen; zalig zijn de ar-remen.”
“Van geest.”
“Van geest. Zalig zijn de armen van geest, want zij... zij...”
“Want hunner...”
“Want hunner. Zalig zijn de armen van geest want hunner... is het koninkrijk der hemelen! Zalig zijn zij die treuren, want zij....”
“Zij...?”
“Zul...”
“Want zij zul...”
“Z-u-l-l-e-n. Want zij zul... O, ik weet niet wat zij zullen!”
“Zullen...”
“O ja, zullen — zij zullen — zij zullen treuren; zalig zijn zij — die treuren, want zij zullen... Wat zullen zij? Waarom zeg je het mij niet, Marie? Het is gemeen om me zo te plagen!”
“Tom, arme jongen, ik plaag je niet. Ik zou het niet over mijn hart kunnen krijgen. Probeer het nog eens. Geef de moed niet op; je zult het wel leren, en als je het doet, krijg je iets moois van mij. Zo, nu is het goed, mijn jongen.”
“Ik zal het doen, maar zeg mij dan eerst wat het is, Marie.”
“Nee, Tom. Je weet: als ik zeg dat het mooi is, dan is het mooi.”
“Op je woord van eer Marie. Goed, dan zal ik het er wel zien in te pompen.”
Hij ging aan het werk, en door nieuwsgierigheid en geprikkeld door het vooruitzicht van een beloning, stampte hij de teksten in zijn geheugen en eindigde met een schitterende overwinning. Marie gaf hem een splinternieuw mes van twaalf en een halve cent, en Tom was boven de wolken van vreugde. Het is waar, het mes sneed eigenlijk niet, maar het was van echt staal en dat was al iets buitengewoons. Hij maakte dadelijk een plan om het buffet door snijwerk te verfraaien en wilde juist zijn krachten op de etenskast beproeven, toen hij geroepen werd om zich voor de zondagsschool te kleden.
Marie gaf hem een tinnen kom met water en een stuk zeep, welke voorwerpen hij buiten de deur op een bank zette. Toen maakte hij de zeep nat en legde die naast de kom; stroopte zijn mouwen op, stortte het water zachtjes op de grond uit, trad daarop de keuken binnen en begon ijverig zijn gezicht met een handdoek die achter de deur hing, af te drogen. Doch Marie nam de handdoek weg en zeide:
“Schaam je je niet, Tom? Wees toch niet zoo stout. Water zal je geen kwaad doen.”
Tom was een weinig uit het veld geslagen. De kom werd weer gevuld, de knaap bedacht zich een ogenblikje, slaakte een diepe zucht en begon. Toen hij nu de keuken weer binnentrad en met toegeknepen ogen naar den handdoek rondtaste, droop er een eervol getuigschrift van zeepsop en water over zijn gezicht. Maar bij nauwkeurige bezichtiging, bleek de staat van zaken nog niet bevredigd te zijn, want het gereinigde grondgebied hield, als een masker, bij de kin en wangen op; buiten en onder die lijn was een donkere uitgestrektheid onbesproeide grond, die zich voor en achter zijn hals uitbreidde. Marie nam hem onder handen en binnen een kwartier was hij een mens uit één stuk, zonder verschil van kleur en zijn doorweekt haar was keurig geborsteld en in kleine evenredige krullen opgemaakt. In het geheim streek hij altijd met moeite en inspanning de krullen glad en plakte hij zijn haar aan zijn slapen vast, want krullen waren meisjesachtig en dat was genoeg om ze te haten. Daarna haalde Marie een pak kleren voor de dag, dat gedurende de laatste twee jaren alleen op zondag gedragen was; het werd eenvoudig zijn “andere pak” genoemd; uit welke benaming wij kunnen concluderen wat de omvang van zijn garderobe was. Toen hij het pak had aangetrokken, legde het meisje de laatste hand aan zijn toilet; zij knoopte zijn buisje tot onder de kin vast, sloeg hem een grote halskraag over de schouders, schuierde hem af en kroonde hem met een gesprikkelde strooien hoed. Hij hoopte, dat Marie zijn schoenen zou vergeten, doch die hoop werd verijdeld; zij poetste ze naar behoren en zette ze voor hem neer. Dit verdroot hem en hij beklaagde zich over zijn gebrek aan vrijheid. Doch Marie antwoordde overredend:
“Als je blieft, Tom; kom, wees een goede jongen.”
En zo stapt hij brommend in zijn schoenen. Marie was spoedig klaar en de kinderen vertrokken naar de zondagsschool, een plaats die Tom haatte met zijn ganse hart, maar waar Sid en Marie dol op waren.
Die sabbatsschool duurde van negen tot halfelf en dan begon de kerk. Marie en Sid bleven altijd vrijwillig naar de preek luisteren, Tom alleen, omdat het hem van hogerhand gelast werd. De kerk was een klein, onaanzienlijk gebouw, met een soort van koepel van sparrenhout. Op de hooge, harde banken was voor omstreeks driehonderd personen plaats. Aan de deur bleef Tom een stap of wat achter en hield een keurig geklede jongen staande.
“Zeg eens, Willem, heb jij ook een geel kaartje?”
“Ja.”
“Wat moet je daarvoor hebben?”
“Wat geef je er voor?”
“En stuk zoethout en een vishaak.”
“Laat kijken.”
Tom vertoonde die twee artikelen; zij werden goed bevonden en de goederen veranderden van eigenaar. Daarna verkocht Tom een paar albasten knikkers voor drie rode kaartjes en een paar andere prullen voor blauwe. Bijna alle jongens, die voorbijkwamen werden aangeklampt en het kopen en verkopen van kaartjes van verschillende kleuren werd nog een kwartier voortgezet. Toen ging hij de kerk binnen met een troep andere schoongewassen, luidruchtige knapen en meisjes, begaf zich naar zijn zitplaats en maakte een standje met de jongen, die naast hem zat. De onderwijzer, een deftig oud heer, kwam tussenbeide, maar zodra hij zijn rug gekeerd had, trok Tom een jongen die voor hem zat bij het haar en was in zijn boek verdiept, toen het slachtoffer omkeek. Een seconde later prikte hij een andere jongen met een speld, om hem “ai” te horen zeggen en haalde zich daardoor nogmaals een berisping op de hals. De hele klas van Tom waren vogels van enerlei veren, woelige, drukke, lastige snaken. Toen zij hun les moesten opzeggen, was er geen enkele, die zijn verzen volkomen kende, maar door voorzeggen en influisteren brachten zij het allen gelukkig zo ver, dat zij enige kleine, blauwe kaartjes machtig werden, waarop een bijbeltekst geschreven stond. Het opzeggen van twee teksten werd met een blauw kaartje beloond, tien blauwe kaartjes stonden gelijk met één rood en mochten daartegen geruild worden. Tien rode kaartjes stonden weer gelijk met één geel, en een leerling, die tien gele kaartjes had, kreeg van de catechiseermeester een zeer eenvoudig ingebonden bijbeltje, dat in die goedkope tijden de waarde had van veertig cent. Ik twijfel of er onder mijn lezers velen zullen zijn, die moed en volharding zouden hebben on twee duizend verzen van buiten te leeren, zelfs indien zij met een bijbel van Doré beloond werden. En toch had Marie op deze wijs twee bijbels verdiend. Maar ’t was een geduldwerk geweest, dat twee jaren gekost had. Een Duitse jongen had er vier of vijf gewonnen; deze had eens drie duizend verzen achter elkander opgezegd, doch zijn geestvermogens hadden onder dat inspannend werk zo geleden, dat hij van die dag af idioot was geworden. ’t Was een groot verlies voor de school, want bij plechtige gelegenheden placht de catechiseermeester hem altijd te gebruiken om mee te bluffen, zoals Tom zeide.
Doorgaans waren het alleen de oudere leerlingen, die in het bezit van gele kaartjes kwamen en het vervelende werk volhielden, totdat zij een bijbel veroverd hadden. Vandaar dat de uitdeling van een dergelijke prijs een zeldzame merkwaardige gebeurtenis was, en hij die dat monsterwerk verricht had, was de held van de dag. Deze reuzenarbeid deed doorgaans een nieuw vuur van ijver in de borst van de leerlingen ontbranden, dat niet zelden een week of wat aanhield. Het is zeer wel mogelijk dat Toms verstandelijke vermogens nooit naar de prijs gehongerd of gedorst hadden, maar de wereldlijke mens in hem had ontegenzeglijk sedert geruime tijd verlangend uitgezien naar de roem en de luister, waarvan de uitdeling vergezeld ging.
Op de daartoe bestemde tijd stond de catechiseermeester op en ging voor de preekstoel staan met een gesloten gezangboek in de hand, de wijsvinger tussen de bladen verborgen, en verzocht om stilte. Als een catechiseermeester zijn gewone aanspraak op de zondagsschool houdt, is het gezangboek voor hem een even onmisbaar artikel als het blad muziek voor de zanger, die een solo op het orkest moet zingen, ofschoon noch het gezangboek noch het blad muziek wordt geraadpleegd.
Onze catechiseermeester was een klein, nietig mannetje van vijf en dertig jaren, met borstelig, zandkleurig bokkenhaar; hij droeg een staand boord, waarvan de bovenste rand bijna tot aan zijn oren reikte, en welks scherpe punten boven de hoeken van zijn mond uitkwamen - een muur die hem dwong altijd rechtuit te kijken, of wanneer een zijdelingse blik vereist werd, het hele lichaam om te wenden. Zijn kin werd gesteund door een brede, zich over het hele boord uitstrekkende das, waarvan de tippen van franje waren voorzien. De voorstukken van zijn schoenen liepen, naar het gebruik van die tijd, puntsgewijs, in de vorm van een slee, naar boven, een mode die de toenmalige jongelieden trachten te volgen, door geduldig en volhardend met hun voeten stijf tegen de muur te gaan zitten.
De heer Walter had een ernstig gelaat en een hart als goud. Hij koesterde zulk een diepe eerbied voor gewijde dingen en plaatsen, en hield die zo zorgvuldig van wereldse zaken gescheiden, dat zonder dat hij het bemerkt had, zijn zondagsschoolstem een bijzondere klank had gekregen, die op weekdagen geheel ontbrak.
“Kinderen,” dus begon hij, “mag ik u verzoeken zo recht en netjes te gaan zitten als gij kunt, en mij voor een paar minuten uw gehele aandacht te schenken. Aldus betaamt het aan brave jongens en meisjes. Ik zie een klein meisje uit het raam kijken; ik vrees dat zij denkt dat ik buiten sta — misschien wel op een van die bomen, om een praatje met de vogeltjes te houden (toejuichend gegiegel). Het doet mij waarlijk goed, zovele heldere, vriendelijke gezichtjes op een plaats als deze bijeen te zien on te leren wat braaf en goed is.”
En in die geest ging het voort. Het zal niet nodig zijn er meer bij te voegen, want de redevoering liep over een onderwerp, waarin weinig verscheidenheid is en dat wij allemaal al honderd keer gehoord hebben.
Het laatste gedeelte der toepsraak viel in het water door het hervatten der gevechten en andere vermakelijkheden onder sommigen der ondeugendste jongens en door een zich wijd en zijd verspreidend gefluister en gedraai, dat zelfs doordrong tot aan den voet van ongenaakbare rotsen als Marie en Sid. Doch zodra Mr. Walters stem zijn diepste tonen liet horen, hield elk geluid eensklaps op en het eind der rede werd dankbaar, maar zwijgend begroet.
Dit gefluister had zijn oorzaak te danken aan een min of meer merkwaardig feit, het binnentreden van bezoekers. Het waren de rechter Thatcher, vergezeld van drie andere personen, te weten een stumperig oud mannetje, een zwaarlijvige heer van middelbare leeftijd met grijsachtig haar, en een deftige dame, blijkbaar de echtgenote van de dikke heer. De dame hield een klein kind bij de hand.
Tom was de hele morgen onrustig en ontevreden op zichzelf geweest en hij werd, telkens wanneer hij het oog van Amy Lawrence ontmoette, of haar van liefde getuigende blik opving, door gewetenswroegingen gekweld. Maar toen hij het meisje aan de hand van de dame zag, klopte zijn hart opeens van gelukzaligheid. In een ogenblik was hij met al zijn macht aan het uitdelen van klappen, plukharen, gezichten trekken, in één woord, aan het gebruiken van die kunstgrepen, welke hem geschikt voorkwamen om een meisje te bekoren en haar toejuiching te winnen. En de reden van die opgetogenheid was de herinnering aan de vernedering die hij in de tuin van zijn engel had ondervonden.
De bezoekers kregen de ereplaats, en zodra de heer Walter geëindigd had, stelde hij hen aan het schoolpersoneel voor. De man van middelbare leeftijd bleek een zeer gewichtig persoon te zijn, niet minder dan een raadsheer — in het kinderoog het meest verheven wezen, dat ooit heeft bestaan. Zij waren dan ook meer dan verlangend om te weten van wat voor stof hij gemaakt was en zaten half hoopvol, half angstig te luisteren of zij hem ook zouden horen brullen. Hij kwam van Konstantinopel — zeer ver van St. Petersburg; hij had dus gereisd en de wereld gezien, ja; zijn ogen hadden het rechtsgebouw der hoofdplaats aanschouwd, dat — zei men —een koperen dak had.
De dodelijke stilte en de rijen van starende oogen waren getuigen van het ontzag, dat dit denkbeeld inboezemde. Hij was de grote raadsheer Thatcher, de eigen broeder van hun rechter. Jeff Thatcher stond dadelijk op om op gemeenzame toon met de grote man te spreken en door de hele school benijd te worden. Het zou als muziek in zijne oren geklonken hebben, indien hij het gefluister had kunnen verstaan.
“Kijk eens, Jim! hij gaat naar hem toe! Kijk eens, hij geeft hem een hand, een hand! Wou jij niet, dat je Jeff was?”
Intussen was het hele personeel bezig zijn best te doen, om in een voordeelig licht te treden. De heer Walter trachtte “uit te komen” door het verrichten van allerlei soort van luidruchtige ambtsbezigheden, door orders te geven hier, straffen op te leggen daar, en terechtwijzingen uit te delen, waar de gelegenheid zich maar voordeed. De bibliothecaris trachtte “uit te komen” door met onmogelijke pakken boeken van het ene einde van het lokaal naar het andere te loopen en door dat rumoer en die opschudding te maken, waarin zulke lieden behagen scheppen. De leraressen trachtten “uit te komen” door zich vriendelijk tot de leerlingen voorover te buigen, die zij een ogenblik te voren een oorveeg gegeven hadden, en door koket kleine vingertjes tegen stoute jongens op te heffen en de zoeten vriendelijk op de schouders te kloppen. De ondermeesters trachtten “uit te komen” door zachte vermaningen uit te delen en door ander gezagsvertoon, dat blijk moest geven van hun slag om de orde te handhaven. De kleine jongens en meisjes trachten “uit te komen” door de lucht met proppen papier en het geluid van schuifelende voeten te vervullen. En boven dit alles zat de grote man en liet een raadsheerlijken glimlach over de hele school gaan en koesterde zich in de zonneschijn van zijn eigen grootheid, want ook hij trachtte “uit te komen.”
Er ontbrak nog slechts één ding, om de verrukking van de heer Walter tot haar hoogste volkomenheid te brengen — en dat was de kans om een bijbelprijs uit te delen en een wonder te vertonen. Verscheidene leerlingen bezaten een paar gele kaartjes, maar geen enkele had er genoeg; hij was reeds bij de wonderkinderen onder zijn leerlingen rond geweest en zou goud gegeven hebben om den Duitse jongen eventjes met gezonde hersenen terug te hebben.
Juist op dit op ogenblik, toen alle hoop hem dreigde te ontvlieden, kwam Tom Sawyer uit de bank met negen gele, negen rode en tien blauwe kaartjes en verzocht om de bijbel.
Dit was een donderslag uit een onbewolkte hemel! Uit die hoek zou Walter in geen tien jaar dergelijk blijk van ijver verwacht hebben. Maar er was niets aan te doen — daar lagen de bewijzen en zij waren echt. Aan Tom werd daarom een ereplaats aangewezen in de nabijheid van de Raadsheer en de andere uitverkorenen, en het grote nieuws werd in de hoofdkwartieren verspreid. Het was ene verbazende verrassing, en de held werd tot des Raadsheers hoogte verheven, zodat de school in plaats van één wonder er twee te aanschouwen kreeg. Al de jongens verteerden van afgunst, maar de bitterste kwellingen verduurden de knapen, die te laat bemerkten, dat zij tot deze hatelijken luister hadden medegewerkt, door aan Tom kaartjes te verkoopen voor de schatten, die hij met het witten verdiend had. Dezen verachtten zichzelf als de dupes van een sluwe bedrieger, van een verraderlijke adder in het gras.
De prijs werd aan Tom uitgereikt met al de loftuigingen, die de catechiseermeester onder de bestaande omstandigheden uit zijn binnenste kon oppompen, doch waaraan slechts één ding ontbrak, namelijk waarheid, want de arme man voelde instinctmatig, dat hij hier voor een geheim stond, dat misschien het licht niet zien kon. Het was de ongerijmdheid zelve, dat deze knaap een voorraad van tweeduizend schoven schriftuurlijke wijsheid had vergaard, aangezien ongetwijfeld reeds een dozijn te veel voor zijn krachten geweest zou zijn. Amy Lawrence was trots en verheugd en zij deed haar best Tom dit te laten zien, maar hij wilde niet kijken. Dit verwonderde haar; zij werd een weinig ongerust, kreeg toen een onbestemd gevoel van argwaan, dat kwam en verdween en weer terugkwam, totdat een steelswijs geworpen blik haar alles openbaarde. En toen brak haar hart en zij werd jaloers en boos; zij begon te schreien en haatte de hele wereld, en Tom met haar - zo dacht zij tenminste.
Tom werd aan de Raadsheer voorgesteld, maar zijn tong kleefde hem aan ’t verhemelte. Zijn hart bonsde —gedeeltelijk ten gevolge van de angstwekkende grootheid van die man, maar vooral omdat hij haar oom was. Indien het donker was geweest, zou hij wel op zijne knieën hebben willen vallen om hem te aanbidden. De Raadsheer legde zijn hand op Toms hoofd, noemde hem een aardig kereltje en vroeg hem, hoe hij heette. De jongen stamelde, hijgde naar adem en stootte eindelijk uit:
“Tom!”
“Neen, niet Tom, niet waar? Jij heet....?”
“Thomas!”
“Juist. Maar er behoort nog nog iets bij. Je hebt toch ook een geslachtsnaam, niet waar — en die wil je mij immers wel mededelen?”
“Zeg mijnheer je andere naam, Thomas,” zei de heer Walter, “en voeg er ‘mijnheer’ achter. Je hebt toch manieren geleerd.”
“Thomas Sawyer, mijnheer.”
“Ziezo, dat is een goede jongen. Een lieve jongen! Een aardig, manhaftig kereltje! Tweeduizend verzen is een groot aantal, Thomas, een zeer groot aantal. Maar je zult er nooit spijt van hebben, dat je ze geleerd hebt. Want kennis is meerr waard dan al wat deze wereld ons geven kan, daar kennis ons groot en goed maakt. Je zult eens een groot en een goed man worden, Thomas, en dan zul je op het verleden terugzien en zeggen: Dat alles heb ik te danken aan het voorrecht van in mijn jeugd de zondagsschool bezocht te hebben; alles aan mijn brave meesters, alles aan de goede catechiseermeester, die mij aanmoedigde en mij een bijbel gaf, een prachtigen, sierlijke bijbel, die ik voorgoed mocht houden; alles aan mijn uitnemende opvoeding. Dat zul je eens zeggen, Thomas, en voor geen geld ter wereld zul je het genot willen missen deze tweeduizend verzen in het geheugen geprent te hebben — neen, waarlijk niet. En nu zul je mij en deze dame wel iets willen mededelen van wat je geleerd hebt, want wij stellen groot belang in vlijtige jongens. Zonder twijfel ken je de namen der apostelen, niet waar? Wilt je mij eens zeggen, wie de twee eersten waren, die de Heer volgden?”
Tom trok aan een der knopen van zijn buis en keek de Raadsheer bedremmeld aan. Hij bloosde en sloeg de ogen neder. De heer Walter zonk het hart in de schoenen. Hij wist dat de jongen zelf de eenvoudigste vraag niet beantwoorden kon. Waarom vroeg de Raadsheer het juist aan hem? Toch voelde hij zich verplicht te spreken en zei:
“Antwoord mijnheer, Thomas! Wees niet bang.”
Tom stond op hete kolen.
“Ik weet zeker, dat je het mij wel zult willen zeggen,” zei de dame. “De namen der twee eerste discipelen waren....?”
“David en Goliath!”
Laat ons over het overige van het toneel meedogend een sluier werpen.
![]() |
---|
Deze bron (De Lotgevallen van Tom Sawyer/Hoofdstuk IV) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.
Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein. |