Pagina:Mark Twain, De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920).pdf/45

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

legde zijne hand op Toms hoofd, noemde hem een aardig kereltje en vroeg hem, hoe hij heette. De jongen stamelde, hijgde naar adem en stootte eindelijk uit:

‘Tom!’

‘Neen, niet Tom, niet waar? Gij heet...?’

‘Thomas!’

‘Juist. Maar er behoort nog iets bij. Gij hebt toch ook een geslachtsnaam, niet waar - en dien wilt gij mij immers wel mededeelen?’

‘Zeg mijnheer uw anderen naam, Thomas,’ zeide de heer Walter, ‘en voeg er “mijnheer” achter. Gij hebt toch manieren geleerd.’

‘Thomas Sawyer, mijnheer.’

‘Ziezoo, dat is een goede jongen. Een lieve jongen! Een aardig, manhaftig kereltje! Twee duizend verzen is een groot aantal, Thomas, een zeer groot aantal. Maar gij zult u nooit de moeite berouwen, ze geleerd te hebben. Want kennis is meerder waard dan al wat deze wereld ons geven kan, daar kennis ons groot en goed maakt. Gij zult eens een groot en een goed man worden, Thomas, en dan zult gij op het verleden terugzien en zeggen: Dat alles heb ik te danken aan het voorrecht van in mijn jeugd de zondagsschool bezocht te hebben; alles aan mijn brave meesters, alles aan den goeden catechiseermeester, die mij aanmoedigde en mij een bijbel gaf, een prachtigen, sierlijken bijbel, dien ik voorgoed mocht houden; alles aan mijne uitnemende opvoeding. Dat zult gij eens zeggen, Thomas, en voor geen geld ter wereld zult ge het genot willen missen deze twee duizend verzen in het geheugen geprent te hebben, — neen, waarlijk niet. En nu zult gij mij en deze dame wel iets willen mededeelen van hetgeen gij geleerd hebt, want wij stellen groot belang in vlijtige jongens. Zonder twijfel kent gij de namen der apostelen, niet waar? Wilt gij mij eens