De Lotgevallen van Tom Sawyer/Hoofdstuk XXXI

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
De Lotgevallen van Tom Sawyer
Hoofdstuk I · Hoofdstuk II · Hoofdstuk III · Hoofdstuk IV · Hoofdstuk V · Hoofdstuk VI · Hoofdstuk VII · Hoofdstuk VIII · Hoofdstuk IX
Hoofdstuk X · Hoofdstuk XI · Hoofdstuk XII · Hoofdstuk XIII · Hoofdstuk XIV · Hoofdstuk XV · Hoofdstuk XVI · Hoofdstuk XVII · Hoofdstuk XVIII
Hoofdstuk XIX · Hoofdstuk XX · Hoofdstuk XXI · Hoofdstuk XXII · Hoofdstuk XXIII · Hoofdstuk XXIV · Hoofdstuk XXV · Hoofdstuk XXVI · Hoofdstuk XXVII
Hoofdstuk XXVII · Hoofdstuk XXIX · Hoofdstuk XXX · Hoofdstuk XXXI · Hoofdstuk XXXII · Hoofdstuk XXXIII · Hoofdstuk XXXIV · Hoofdstuk XXXV · Hoofdstuk XXXVI


Hoofdstuk XXXI.[bewerken]

Zondagochtend voor dag en dauw kroop Huck reeds de berg op en klopte aan de deur van de oude boswachter. De huisgenoten lagen nog te bed en sliepen een hazenslaap, tengevolge van de spanning waarin zij een gedeelte van de nacht hadden doorgebracht. Een stem riep uit een raam:

“Wie is daar?”

Huck antwoordde verschrikt, op zachten toon:

“Laat mij, alstublieft, binnen. Het is niemand dan Huck Finn.”

“Dat is een naam voor wie de deur dag en nacht open staat! Wees welkom!”

Dit waren vreemde woorden in de oren van de jeugdige zwerver en de liefelijkste die hij ooit had vernomen. Hij herinnerde zich niet de twee laatste immer gehoord te hebben. De deur werd haastig ontsloten en de knaap trad binnen. Men gaf hem een stoel, en de oude man en zijn zonen kleedden zich in aller ijl aan.

“Nu, mijn jongen, ik hoop dat je een goede eetlust hebt meegebracht, want wij gaan ontbijten zodra de zon opkomt, en ’t zal een brandend zonnetje zijn ook. Ik en de jongens hoopten al dat je gisteren hier zou zijn teruggekomen en in ons huis geslapen zou hebben.”

“Ik was zo vreeselijk geschrokken,” zei Huck, “en ik heb het op een lopen gezet. Ik rende weg zodra de pistolen afgingen, en ik holde drie mijl ver, en ik ben nu gekomen omdat ik er iets van weten wou. Ik kom voor het daglicht, omdat ik de duivels niet graag tegen het lijf zou lopen, zelfs al zijn ze dood.”

“Wel, arme jongen, je ziet er uit alsof je een akelige nacht gehad hebt, maar hier staat een bed voor je, wanneer je ontbeten hebt. Nee, zij zijn niet dood, jongen; dat spijt ons genoeg. Wij wisten, door jouw beschrijving, waar wij de hand op hen moesten leggen. Wij kropen op de tenen voort, totdat wij omstreeks vijftien pas van hen verwijderd waren — en ’t pad der sumakbomen was zo donker als een kelder — en juist toen voelde ik dat ik moest niezen. ’t Was bitter ongelukkig; ik trachtte het in te houden, maar ’t hielp niet: het wilde komen en het kwam. Ik liep vooruit met opgeheven pistool en toen het genies de schurken verschrikt uit het bos deed opspringen, riep ik: ‘Vuur jongens!’ en schoot in de richting, waar het geritsel vandaan kwam. En dat deden de jongens ook, maar de schelmen waren in een ommezien weg en wij holden hen in het bos achterna. Ik geloof, dat wij hen niet eens geraakt hebben. Toen wij stilhielden, schoten zij op ons, maar hun kogels sisten langs ons heen, zonder ons te deren. Zoodra wij het geluid van hun voetstappen niet meer hoorden, gaven wij de jacht op en gingen naar de stad om de politie roepen. Deze riep de gewapende macht bijeen en hield de wacht langs de oever der rivier, en zodra het licht wordt, zal de sheriff met zijn kornuiten de bossen doorkruisen. Mijn jongens zullen meegaan. Ik wou, dat wij de rekels zowat konden beschrijven; dat zou heel wat helpen. Maar jij kon zeker in het duister niet zien hoe zij er uitzagen, hé?”

“O, jawel, ik heb ze door de stad zien gaan en ben hen gevolgd.”

“Prachtig! Beschrijf ze dan, beschrijf ze dan, mijn jongen.”

“De een is de doofstomme Spanjaard, die een paar keer hier geweest is en de andere is een kerel met een gemeen gezicht, in lompen.”

“Genoeg, jongen! Wij kennen die kerels. Wij zijn ze een dag of wat geleden, achter in de bossen van de weduwe Douglas tegengekomen en zij kropen voor ons weg. Eruit, jongens, naar den sheriff. Morgen komt er weer een dag om te ontbijten.”

De zonen van de boswachter vertrokken dadelijk. Toen zij de kamer uit waren, sprong Huck op en riep uit:

“O, vertel alstublieft aan niemand, dat ik ze op het spoor ben gekomen! O, alstublieft niet.”

“Heel goed, Huck, als je dat wilt; maar je moest eigenlijk de eer hebben van wat je gedaan hebt.”

“O, nee, nee! Zeg het alstublieft niet.”

“Neen,” antwoordde de boswachter, “de jongens zullen het niet zeggen en ik ook niet. Maar waarom wil je het niet weten?”

Huck wilde zich niet verder uitlaten en zei alleen, dat hij een der beide mannen goed kende en dat hij bang was dat die man te weten zou komen, dat hij iets kwaads van hem wist, daar hij hem dan zeker zou vermoorden.

De oude man beloofde nogmaals te zullen zwijgen en zei:

“Hoe ben je er toch toe gekomen om deze kerels te volgen, jongen? Zagen zij er verdacht uit?”

Huck zweeg en bedacht zich even, om naar een voorzichtig antwoord te zoeken. Toen zei hij:

“Nou, ziet u, ik heb een hard lot, tenminste dat zeggen de lui — en ik kan er niets aan doen — en soms kan ik niet slapen, omdat ik er zo lang over lig te denken en op middelen zin om er een eind aan te maken. Dat deed ik juist gisternacht. Ik kon niet slapen en ging daarom tegen middernacht de straat op, om er nog eens over te denken, en toen ik bij die oude, wrakke steenoven kwam bij de Matigheidsherberg, ging ik met mijn rug tegen de muur staan. Juist op dat ogenblik slopen die twee kerels mij voorbij, met iets onder de arm, en ik vermoedde dat zij dat gestolen hadden. De een rookte en de ander nam een zwavelstok, om zijn sigaar op te steken. Zij hielden vlak voor mij stil en hun sigaren verlichtten hun gezicht, en ik zag aan de witte bakkebaarden en de lap op zijn oog, dat ‘de lange’ de doofstomme Spanjaard en dat de andere een haveloze, gemene duivel was.”

“Kon je bij het licht van de sigaar zien, dat hij slecht gekleed was?”

Die vraag bracht Huck en ogenblik van zijn stuk. Toen hernam hij: “Dat weet ik zo niet, maar, ik geloof het toch wel.”

“Toen gingen zij voort, en jij....?”

“Ik volgde hen. Ja, dat deed ik. Ik wou eens zien waar zij heen slopen. Ik speurde het na tot aan ’t hek bij de weduwe en bleef in het duister staan en hoorde den haveloze smekend vragen, om medelijden met de weduwe te hebben, en de Spanjaard zwoer, dat hij haar neus kapot zou snijden en haar oren kerven, juist zoals...”

“Wat! zei de doofstomme man dat alles?”

Huck had weer een verschrikkelijke flater gemaakt. Hij deed al zijn best om de oude man niet te laten merken wie die Spanjaard was, en toch scheen zijn tong het er op gezet te hebben hem er in te laten lopen. Hij deed zijn uiterste best om zich uit deze moeilijkheid te redden, doch de oude man keek hem strak in het gezicht en de knaap maakte de ene fout na de andere. Eindelijk zei de boswachter:

“Jongen, wees niet zo bang voor mij; ik zou voor al het geld van de wereld geen haar van je hoofd willen krenken. Neen, ik zal je beschermen, dat zal ik. Deze Spanjaard is niet doofstom: je hebt je dat per ongeluk laten ontvallen; je kunt het niet meer intrekken. Jij weet meer van de Spanjaard. Vertrouw mij; zeg mij wat het is. Ik zal je niet verraden.”

Huck zag de oude man een ogenblik in de eerlijke ogen, boog zich toen over hem been en fluisterde hem in ’t oor:

“Het is geen Spanjaard; het is Injun Joe.”

De boswachter viel van schrik bijna van zijn stoel en zei:

“Nu is mij alles duidelijk. Toen jij sprak van oren kerven en neuzen opensnijden, dacht ik, dat je dit erbij had verzonnen, omdat blanken nooit op die manier wraak nemen. Maar een kleurling! dat is heel wat anders.”

Zij praatten al ontbijtende voort en in de loop van het gesprek zei de oude man, dat het laatste wat hij en zijn zonen gedaan hadden voor zij naar bed gingen, was geweest een lantaarntje nemen en in de buurt van het hek zoeken, of zij ook sporen van bloed ontdekten. Zij vonden er echter geen, maar wel een grote bos...

“Wat?”

Indien de woorden een bliksemstraal geweest waren, konden zij niet met meer verpletterende snelheid aan Hucks bleke lippen zijn ontsnapt. Zijn ogen stonden strak en zijn adem stokte, toen hij naar een antwoord wachtte.

De boschwachter schrok, zag hem een paar seconden zwijgend aan en zei toen:

“Breekijzers. Maar, wat scheelt je?”

Huck zonk achterover en haalde zacht en onuitsprekelijk dankbaar adem. De boswachter zag hem weer aan en hernam:

“Ja, breekijzers. Dat schijnt je een pak van ’t hart te nemen. Maar waarom schrok je zo? Wat dacht jij, dat wij gevonden hadden?”

Huck zat in een benauwd hoekje; de vragende ogen waren op hem gericht; hij zou alles gegeven hebben, indien hij een aannemelijk antwoord had kunnen vinden. Maar niets deed zich voor. Het vragende oog doorboorde hem al dieper en dieper. Daar schoot hem een allerdwaast antwoord in. Er was geen tijd om te overwegen, dus mompelde hij op goed geluk:

“Ik dacht, boeken van de zondagsschool.”

De arme knaap was te beangst om zelfs te kunnen glimlachen, doch de oude man lachte luid en vrolijk, schudde Huck door elkaar en eindigde met te zeggen, dat zo'n lach goud waard was, omdat deze het geld voor de dokter in de zak hielp houden. Toen voegde hij er bij:

“Arme jongen, je ziet er bleek en vermoeid uit. Je bent niet wel. Geen wonder dat je hersenen wat verward zijn. Maar je zult er wel bovenop komen. Rust en slaap zullen je, hoop ik, wel weer in orde brengen.”

Huck was boos op zichzelf, dat hij zo dom was geweest, zich door zulk een verdachte verlegenheid te verraden, want hij had, zodra hij het gesprek bij het hek had afgeluisterd, het denkbeeld laten varen dat het pakje, dat zij uit de herberg hadden meegebracht, de schat was. Hij had althans maar gedacht, doch niet geweten dat het de schat niet was, en vandaar dat de mededeling van de buitgemaakte bundel te prachtig was om er zijn tegenwoordigheid van geest bij te blijven bewaren. Alles tezamen genomen evenwel, was hij blij dat deze kleine episode had plaats gehad, want nu wist hij stellig en zeker, dat deze buit de schat niet was en dus kwam zijn gemoed tot rust en voelde hij zich grotelijks verruimd. Ja, waarlijk, alles scheen thans naar de juiste richting te drijven: de schat moest nog op “nummer twee” zijn; de mannen zouden die dag gepakt en in de gevangenis gezet worden en hij en Tom zouden morgennacht, zonder moeite en zonder vrees voor stoornis, het geld in beslag nemen.

Juist toen het ontbijt was afgelopen, werd er op de deur geklopt. Hij sprong op om een schuilplaats te zoeken, want hij had geen lust om zelfs in de verste verte met de gebeurtenis van de vorige nacht in verband te worden gebracht. De boswachter liet verscheidene dames en heren binnen, waaronder de weduwe Douglas, en hij merkte dat hele zwermen de heuvel beklommen, om het hek te bekijken. Het nieuws had zich dus verspreid.

De boswachter moest zijn bezoekers de geschiedenis van die nacht vertellen. De weduwe kon geen woorden vinden on haar dankbaarheid voor haar bescherming uit te drukken.

“Spreek er niet van, mevrouw,” zei de boswachter. “Er is een ander, aan wie u meer verplicht bent dan aan mij en aan mijn jongens. Maar deze wil zijn naam niet genoemd hebben. Wij zouden daar nooit geweest zijn, indien hij ons niet gewaarschuwd had.”

Natuurlijk wekte dit een mate van nieuwsgierigheid op, die de hoofdzaak in de schaduw stelde; doch de boswachter liet de bezoekers in het onzekere en door hen werd deze tijding door de hele stad gebracht. Toen zij al het overige vernomen had, zei de weduwe:

“Ik heb in bed liggen lezen en ben zo in slaap gevallen en heb niets van het leven gehoord. Waarom hebt u mij niet wakker gemaakt?”

“Wij dachten, dat het niet nodig was. De kerels zouden waarschijnlijk niet terugkomen. Zij hadden geen gereedschap om mee te werken; en waartoe zou het dienen u te wekken en u dodelijk te doen ontstellen? Mijn drie zwarte knechts hebben de hele nacht voor uw huis de wacht gehouden. Zij zijn juist teruggekomen.”

Er kwamen hoe langer hoe meer bezoekers en de geschiedenis moest een paar uren lang aanhoudend verteld en oververteld worden.

In de vakantie was er geen zondagsschool, maar men ging wat vroeger naar de kerk. De ontrustbarende gebeurtenis werd daar die morgen behoorlijk uitgeplozen en iedereen kon vernemen, dat er nog geen taal of teken van de schelmen ontdekt was.

Toen de kerk uitging, liep mevrouw Thatcher toevallig naast juffrouw Harper, die met de schare het Godshuis verliet, en zei:

“Slaapt mijn Becky de hele dag? Ik dacht wel, dat zij erg vermoeid zou zijn.”

“Uw Becky?”

“Ja,” zei de ander met een verschrikt gelaat. “Heeft zij vannacht dan niet bij u gelogeerd?”

“Welnee.”

Mevrouw Thatcher werd bleek en viel op een bank neder, juist toen tante Polly, in een levendig gesprek met een oude vriendin, haar voorbijging. Tante Polly zei:

“Goedemorgen, mevrouw Thatcher; goedemorgen, juffrouw Harper. Ik mis een van mijn jongens. Tom is zeker vannacht bij u blijven slapen en durft nu niet in de kerk komen, nietwaar? Ik zal weer een appeltje met hem te schillen hebben.”

Mevrouw Thatcher schudde het hoofd en werd nog bleker.

“Hij is niet bij ons geweest,’” zei juffrouw Harper, met een verontrust gelaat. Ook tante Polly werd angstig.

“Joe Harper, heb je mijn Tom vanmorgen al gesproken?”

“Nee, juffrouw.”

“Wanneer heb je hem het laatst gezien?”

Joe trachtte zich dit te binnen te brengen, maar hij herinnerde het zich niet. De kerkgangers bleven met bedrukte gezichten staan kijken; er ontstond een geheimzinnig gefluister, en onrust tekende zich op ieders gelaat. De kinderen en de onderwijzers werden angstig ondervraagd, doch niemand had erop gelet of Tom en Becky aan boord van de stoomboot waren, toen zij naar huis voeren. Het was zo donker, en men had er niet aan gedacht om te vragen, of er ook een gemist werd. Een der aanwezige jongelieden liet zich ontvallen, dat hij vreesde dat ze nog in de grot waren! Bij deze veronderstelling viel mevrouw Thatcher dadelijk in onmacht en tante Polly begon te schreien en haar handen te wringen.

In een ogenblik ging de noodkreet van mond tot mond, van groep tot groep, van straat tot straat, en binnen vijf minuten luidde de noodklok met woeste klank en was de hele stad in rep en roer. De gebeurtenis te Cardiff Hill zonk dadelijk in het niet; de inbrekers waren vergeten. Paarden werden gezadeld, schuitjes bemand, de stoomboot werd uitgezonden, en voor de vreselijke tijding een half uur oud was, waren er tweehonderd man in vaartuigen of te voet op weg naar de grot.

In de namiddag was de stad als uitgestorven. Veel dames kwamen tante Polly en mevrouw Thatcher bezoeken en probeerden haar te troosten. Zij schreiden met haar, en dat deed de bedroefden nog meer goed dan hun woorden.

De hele lange nacht wachtte men op tijding, en toen de dag eindelijk aanbrak, kwam er niets dan de boodschap: “Zend meer kaarsen en meer voedsel.” Mevrouw Thatcher was bijna krankzinnig van angst, en tante Polly ook. De heer Thatcher zond nu en dan bemoedigende boodschappen uit de grot, doch deze brachten weinig troost.

De oude boswachter kwam tegen het aanbreken van de dag, met kaarsvet besmeerd, met modder bespat en doodmoe thuis. Hij vond Huck nog in het bed, dat hij voor hem had gereedgemaakt. De knaap lag in ijlende koorts. De dokters waren allen naar de grot en dus nam de weduwe Douglas de zorg voor de patiënt op zich. Zij zei dat zij voor hem doen zou wat zij kon, omdat, of hij nu goed was of slecht, hij van de Heer was, en niets wat de Heer toebehoorde, mocht veronachtzaamd worden. De boswachter verklaarde, dat Huck nog zo’n slechte jongen niet was, waarop de weduwe antwoordde:

“Dat spreekt vanzelf. Dat is de stempel des Heren; deze kan niet uitgewist worden. God doet dat nooit, maar drukt Zijn merk op elk schepsel, dat uit Zijn hand komt.”

Vroeg in de middag kwam het merendeel der St. Petersburgers, die uitgegaan waren om te zoeken, dodelijk vermoeid in de stad terug, doch de sterksten onder de burgers zetten het onderzoek voort. De enige tijding die zij meebrachten was, dat men bezig was een verwijderd gedeelte van de spelonk te doorzoeken, waarin nooit menselijke voetstappen waren doorgedrongen, en dat elke hoek en spleet zou worden nagespeurd. Verder, dat door de hele doolhof, lichten her- en derwaarts flikkerden en de doffe klank van pistoolschoten door de sombere gewelven weerkaatste. Op een plaats, ver van het gewoonlijk door de toeristen bezochte gedeelte, had men de namen “Becky” en “Tom” met kaarssnuitsel op een rotsachtige muur gevonden en vlak daarbij een met vet besmeerd stukje lint. Mevrouw Thatcher herkende het lint en schreide er bittere tranen over. Zij zei, dat dit het laatste aandenken was, dat zij ooit van haar kind zou bezitten; dat geen andere gedachtenis haar zo dierbaar zou zijn, daar dit voorwerp het laatst van het levende lichaam gescheiden was, voordat de vreselijke dood was gekomen. Sommigen verhaalden, dat men nu en dan in de grot een verwijderd stipje licht zag flikkeren, en dat telkens, als dit te zien kwam, door een twintigtal mannen, die troepsgewijze door de holklinkende gangen liepen, een jubelkreet werd aangeheven, die telkens door wanhopige teleurstelling werd gevolgd.

Dus sleepten drie vreselijke dagen en nachten hun trage uren voort en de stedelingen vervielen welhaast in wanhoop. De toevallige ontdekking, onlangs gedaan, dat de eigenaar van de Matigheidsherberg in een bijgebouw sterke drank bewaarde, scheen het publiek nauwelijks te treffen, hoe verschrikkelijk de gebeurtenis ook zijn mocht.

In een helder ogenblik gedurende zijn ziekte, bracht Huck schoorvoetend het gesprek op herbergen en vroeg eindelijk, met een vaag vermoeden van het ergste, of er sedert zijn ziekte ook iets in de Matigheidsherberg ontdekt was.

“Ja,” zei de weduwe.

Huck sprong met verwilderde ogen in zijn bed op.

“Wat? Wat was het?”

“Drank! En de herberg is gesloten. Ga stil liggen, kind; je doet mij schrikken.”

“Zeg mij slechts één ding — één ding alstublieft. Heeft Tom Sawyer het ontdekt?”

De weduwe barstte in tranen uit.

“Stil, kind, stil! Ik heb al meer gezegd, dat je niet moet praten. Je bent zeer, zeer ziek.”

Zo! dus was er niets da drank gevonden. Het zou wel een grote opschudding gegeven hebben, indien het de schat was geweest. Dus was deze voor eeuwig verloren! Maar waarom zou zij schreien? Hoe vreemd dat zij schreide. Deze gedachten doorkruisten Hucks brein en onder de vermoeienis van het peinzen viel hij in slaap. Toen zei de weduwe tot zich zelve:

“Daar slaapt hij, de arme drommel. Tom Sawyer hem vinden! God geve, dat iemand Tom Sawyer vindt! Ach, er zijn er niet veel meer, die nog hoop en kracht hebben om met zoeken voort te gaan.”


PD-icoontje   Publiek Domein
Deze bron (De Lotgevallen van Tom Sawyer/Hoofdstuk XXXI) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.

Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein.