De Lotgevallen van Tom Sawyer/Hoofdstuk XXX

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
De Lotgevallen van Tom Sawyer
Hoofdstuk I · Hoofdstuk II · Hoofdstuk III · Hoofdstuk IV · Hoofdstuk V · Hoofdstuk VI · Hoofdstuk VII · Hoofdstuk VIII · Hoofdstuk IX
Hoofdstuk X · Hoofdstuk XI · Hoofdstuk XII · Hoofdstuk XIII · Hoofdstuk XIV · Hoofdstuk XV · Hoofdstuk XVI · Hoofdstuk XVII · Hoofdstuk XVIII
Hoofdstuk XIX · Hoofdstuk XX · Hoofdstuk XXI · Hoofdstuk XXII · Hoofdstuk XXIII · Hoofdstuk XXIV · Hoofdstuk XXV · Hoofdstuk XXVI · Hoofdstuk XXVII
Hoofdstuk XXVII · Hoofdstuk XXIX · Hoofdstuk XXX · Hoofdstuk XXXI · Hoofdstuk XXXII · Hoofdstuk XXXIII · Hoofdstuk XXXIV · Hoofdstuk XXXV · Hoofdstuk XXXVI


Hoofdstuk XXX.[bewerken]

Het eerste wat Tom vrijdagochtend hoorde was een heerlijke tijding: de familie Thatcher was de vorige avond in de stad teruggekomen. Zowel Injun Joe als de schat werden voor het ogenblik van ondergeschikt belang en Becky nam de voornaamste plaats in het hart van de knaap in. Hij kwam haar tegen en zij hadden een oneindig genot met elkaar in het spelen van “verstoppertje” en “slootje springen.” De dag eindigde op een bijzonder prettige manier. Becky smeekte haar moeder, de volgende dag voor de lang beloofde en lang uitgestelde picnic vast te stellen, en deze stemde toe. De vreugde van het meisje kende geen grenzen en Tom was niet minder uitgelaten. Voor zonsondergang waren de uitnodigingen rondgezonden en onmiddellijk daarop was de jeugd van St. Petersburg in een koortsachtige opgewondenheid over de pret, die haar te wachten stond. Tom kon niet slapen van plezier en hij leefde in de hoop Huck te horen “miauwen” en zijn schat te krijgen, om daarmee Becky en de picnickers de volgende dag in verbazing te brengen. Maar hij werd teleurgesteld. Er kwam die nacht geen teken. Eindelijk daagde de morgen en tussen tien en elf uren verenigde zich in het huis van de heer Thatcher een hoop dartele, stoeiende jongens en meisjes en was alles tot vertrekken gereed.

Het was toen niet de gewoonte van bejaarde lieden, om buitenpartijen door hun tegenwoordigheid te bederven. De kinderen werden veilig geacht onder de vleugelen van een paar jonge dames van achttien en van een paar jonge heren van 23 of 24 jaar.

De oude stoomboot was voor de gelegenheid afgehuurd, en toen al de genodigden bijeen waren, stapte de vrolijke troep, met manden vol proviand, door de hoofdstraat naar de rivier. Sid was ziek en liep het pretje mis, en Marie bleef bij hem thuis. Bij het afscheid nemen zei mevrouw Thatcher tot Becky:

“Je zult wel wat laat thuis komen. Misschien was het wel beter dat je bij een van de meisjes bleef slapen, die het dichtst bij de kade woont.”

“Dan zal ik maar bij Suze Harper blijven, mama.”

“Goed, maar gedraag je behoorlijk en wees niet lastig.”

Onder de wandeling zei Tom tot Becky:

“Hoor eens: ik zal je vertellen wat wij zullen doen. In plaats van naar de Harpers te gaan, zullen wij de heuvel beklimmen en in het huis van de weduwe Douglas overnachten. Zij zal wel roomijs hebben. Zij heeft het bijna elke dag, bij massa’s, ja, bij hopen! En zij zal blij zijn, als zij ons ziet.”

“O, dat zal grappig zijn!” riep Becky uit. Doch een ogenblik later hernam zij:

“Maar wat zal mama zeggen?”

“Hoe zal zij het te weten komen?”

Het meisje overdacht de zaak nog eens en zei aarzelend:

“Ik geloof, dat het verkeerd is, maar....”

“Och, kom, het is geen lor waard! Je moeder zal het niet te weten komen. En wat steekt er in? Al wat zij verlangt, is dat je op een veilige plaats zult zijn, en ik wed dat, indien zij er aan gedacht had, ze je geraden zou hebben naar de weduwe te gaan. Ja, ik weet dat zij dat gedaan zou hebben!”

Het heerlijke gastvrije dak der weduwe Douglas was een verleidelijk lokaas. Het bleef dan ook, met Toms overredingen, overwinnaar. Er werd derhalve besloten niemand iets van het programma voor de nacht te zeggen. Opeens schoot het Tom te binnen, dat Huck die nacht wel eens kon komen, om het teken te geven. Deze gedachte bracht een gevoelige schok aan zijn blijde verwachtingen. Toch kon hij er niet toe komen het pretje bij de weduwe Douglas er aan te geven. En waarom zou hij dat doen? Het teken was de vorige nacht niet gekomen. Waarom zou het dan juist deze nacht gebeuren? De zekere pret van deze avond woog nog zwaarder dan de onzekere schat; en als een echte jongen besloot hij aan de sterkste lust toe te geven en zich op te leggen, die dag niet meer aan de geldkist te denken.

Drie mijl voorbij de stad werd de boot bij een bosrijk dal aangelegd. Het gezelschap verdrong zich naar de oever en weldra weerklonken de wouden en rotsige hoogten wijd en zijd van het gejubel der kinderen. Alle middelen om moe en bezweet te worden werden in praktijk gebracht, totdat men zich eindelijk bij het kamp verzamelde en met flinke eetlust gewapend, op de meegebrachte proviand aanviel. Na de maaltijd ging men over tot een verkwikkend rust- en praatuurtje onder de schaduw van de breedgetakte eiken. Na een tijdje jubelde eene stem:

“Wie gaat er mee naar de grot?”

“Iedereen!” Dadelijk werden er pakken met waskaarsen voor de dag gehaald en onmiddellijk daarop werd de heuvel beklommen. De ingang van de grot lag aan de helling van de berg en was herkenbaar aan een opening in de vorm van de letter A. De zware eikenhouten deur stond open. Door deze kwam men in een klein kamertje, kil als een ijskelder en door de natuur met stevige, vochtige kalkstenen muren omringd. Het was hoogst belangwekkend en geheimzinnig om daar in de diepe duisternis te staan en dan het gezicht te hebben op de groene, door de zon beschenen vallei. Doch de indruk van dit toneel werd spoedig vergeten en het stoeien werd hervat. Zodra er een kaars werd aangestoken, werd de bezitter aangevallen, wat een worsteling en dappere verdediging tot gevolg had. Maar de kaars was spoedig op de grond geworpen en uitgeblazen, waarop een luid gejuich ontstond en een nieuwe vervolging. Doch aan alle lofzangen komt een einde en de stoet rukte op naar de hoofdtoegang, terwijl de flikkerende kaarsen de reusachtige rotsgewelven, waar deze zich zestig voet boven het hoofd aaneensloten, flauw te zien gaven. De hoofdtoegang zelf was ten hoogste acht of tien voet breed. Bij elke trede werden nieuwe en engere rotsspleten ontdekt. De grot van McDouglas was dan ook een doolhof van gangen, die in het oneindige in en uit elkaar liepen en nergens heen leidden. Men vertelde, dat men dagen en nachten door dit labyrint van spleten en gangen kon dwalen, zonder de uitgang van de grot te vinden, en dat, naarmate men dieper naar beneden ging, het onveranderlijk hetzelfde bleef: doolhof onder doolhof en alle zonder einde. Niemand kende de grot geheel, dit behoorde tot de onmogelijkheden. De meeste jongelieden hadden er een gedeelde van gezien en het was niet gebruikelijk zich ooit verder dan dit bekende terrein te wagen. Tom Sawyer wist al evenveel van de spelonk als iedereen.

De stoet bewoog zich omstreeks drie kwartier langs de hoofdgang voort en langzamerhand begonnen enkele paren in zijgangen weg te sluipen, door donkere gaanderijen te kruipen en elkaar bij verrassing te overvallen, op punten waar de gangen weer bij elkaar kwamen. Een paar slaagden er in zich een half uur te verstoppen, zonder van het bezochte grondgebied te zijn afgeweken.

Van lieverlede kwam de ene groep na de andere, jubelend, hijgend naar adem, van het hoofd tot de voeten met afgedropen kaarsvet besmeerd en uitgelaten van de pret, terug. Zij waren verbaasd te bemerken, dat zij aan tijd noch ruimte gedacht hadden en dat de avond viel. De bel der stoomboot had reeds een half uur haar schel geklingel doen horen, doch, ’t was zo heerlijk, zo romantisch de dag op deze wijs te besluiten. En toen de boot met haar luidruchtige bemanning van wal stak, was de kapitein de enige, die er geen schik in had, dat het reeds zo laat was geworden.

Huck stond op zijn post, toen de lichten van de veerboot langs de kade flikkerden. Hij hoorde geen gerucht aan boord, want de jongeluidjes waren vreedzaam en stil, zoals doodmoede lieden gewoonlijk zijn. Hij was wel verlangend te weten, welke boot dit zijn kon en waarom zij niet aan de kade aanlegde, maar zijn gedachten bepaalden zich niet lang bij dit onderwerp, en hij was weldra geheel in zijn eigen aangelegenheden verdiept. De nacht werd donker en de lucht was bewolkt. Het werd gaandeweg tien uur en alle geraas van rijtuigen en voetstappen hield op; de schaarse lichten werden al flauwer; de nog op straat slenterende voetgangers verdwenen en de stad ging de nachtrust in en liet de kleine waker met de eenzaamheid en de spoken alleen.

Het sloeg elf uren en de lichten in de herberg werden uitgedaan en nu heerschte er duisternis alom.

Huck wachtte, naar het hem toescheen, een eindeloos langen tijd, doch er gebeurde niets. Zijn vertrouwen begon te wankelen. Was het de moeite waard? Was het werkelijk de moeite waard? Waarom zou hij het niet opgeven en naar bed gaan?

Plotseling vernam zijn oor een geluid. In een ogenblik was hij geheel aandacht. De deur in het steegje werd zachtjes dichtgedaan. Onmiddellijk kroop hij in een hoek bij de kalkoven. Het volgende oogenblik slopen twee mannen langs hem heen, van wie de een iets onder zijn arm scheen te dragen. Het moest de kist zijn! Zij gingen dus de schat verplaatsen! Waarom zou hij Tom nu roepen? Het zou een dwaasheid wezen! De mannen zouden met de kist weglopen en zij zou nooit gevonden worden. Nee, hij zou blijven waken en hen volgen; hij zou zich er vertrouwen dat hij in de duisternis niet ontdekt zou worden. Terwijl hij deze dingen bij zichzelf overlegde, sloop hij stil voort en kroop voorzichtig als een kat, blootsvoets achter de mannen aan, terwijl hij hen zover voor zich uit liet gaan dat hij hen nog juist in het gezicht had.

Zij slopen de op de rivier uitlopende straat door en sloegen toen links af, een zijstraat in. Daarna gingen zij rechtuit, totdat zij aan het pad kwamen, dat naar Cardiff Hill leidde. Dit werd ingeslagen en zij stapten al maar voort, tot nabij het huis van den oude boswachter, dat halverwege den heuvel gelegen was.

“Goed,” dacht Huck, “zij zullen de schat in de oude steengroeve begraven.” Maar zij hielden niet eens bij de steengroeve stil. Zij gingen door naar de top. Toen kozen zij een zijpaadje tussen de grote sumakbomen en waren op eens in de duisternis verdwenen. Huck versnelde zijn pas en liet minder ruimte tussen hen en zichzelf; zij konden hem thans immers onmogelijk zien. Hij draafde een poosje, ging toen weer wat langzamer; uit vrees van te ver te zullen loopen, liep zachtjes weer een eindje door en hield toen stil. Hij luisterde, geen geluid, behalve het gebons van zijn eigen hart. Daar werd opeens over de heuvel het zuchten van een uil vernomen.

Onheilspellend geluid! Maar geen voetstappen. Hemel! was alles verloren? Hij was op het punt met gevleugelde voeten weg te snellen, toen hij, geen vier pas van zich af, een man hoorde hoesten. Het hart schoot de knaap in de keel, doch hij herstelde zich. Toch beefde hij, alsof hem een dozijn koortsen op het lijf werden gejaagd, en hij stond zo wankel op zijn benen, dat hij bepaald dacht op de grond te zullen vallen. Hij wist waar hij was. Het was hem bekend, dat hij zich op vijf treden afstand bevond van het hek, dat hem naar de landerijen van de weduwe Douglas bracht.

“Heel goed,” dacht hij, “laten zij de schat hier begraven dan zal hij niet moeilijk te vinden zijn.”

Thans werd er een zachte, zeer zachte stem gehoord; het was die van Injun Joe.

“Godv....! zij heeft zeker gezelschap: er is nog licht aan, zo laat als het is.”

“Ik zie geen lichten.”

Dit was de stem van die vreemdeling, de vreemdeling uit het spookhuis. Een ijskoude rilling voer Huck door de leden. Dus dit was de dag der wrake! Zijn eerste gedachte was te vluchten. Toen schoot hem te binnen, dat de weduwe Douglas meer dan eens vriendelijk geweest was. Het was mogelijk, dat deze mannen van plan waren haar te vermoorden. Hij zou zo gaarne de moed gehad hebben om haar te waarschuwen, maar hij wist dat hij het niet durfde; zij mochten hem eens beetpakken.

Hij overdacht dit alles en meer nog in het ogenblik, dat verliep tussen de opmerking van de vreemdeling en het antwoord van Injun Joe, dat was:

“Omdat het kreupelhout je in de weg staat. Kom deze kant uit. Zie je het nu?”

“Ja, zeker, er zijn mensen. Ik geloof dat het beter is, het op te geven.”

“Opgeven? Juist nu ik dit land voor altijd ga verlaten! Het opgeven, om nooit weer een kans te krijgen. Ik zeg je nog eens, wat ik je al meer gezegd heb, dat ik niets om de buit geef; die mag jij hebben. Maar haar man heeft mij gemeen behandeld — en meer dan eens, en vooral daarin dat hij, die vrederechter was, mij als een vagebond in de gevangenis heeft gezet. En dat niet alles. Dat is niet het miljoenste deel. Hij heeft mij laten geselen! — geselen, vlak voor de gevangenis, als een neger, terwijl de hele stad er naar stond te kijken. Geselen, versta je het? Hij is mij voor geweest en is gestorven. Maar zij zal er voor boeten.”

“Och, vermoord haar niet! Doe het niet!”

“Vermoorden? Wie spreekt van vermoorden? Ik zou hem vermoorden, als hij hier was; maar haar niet. Wanneer men zich op een vrouw wreekt, vermoordt men haar niet: ba! maar men berooft haar van haar schoonheden. Men snijdt haar de neusgaten in tweeën; men kerft haar de oren als een varken!”

“Bij God, dat is...”

“Houd je gevoelens voor je, dat is je geraden! Ik zal haar aan haar bed vastbinden. Als zij doodbloedt, kan ik het helpen? Ik zal er geen verdriet over hebben. Vriendje, je zult mij in dit zaakje helpen — om mij te plezieren; daarvoor ben je hier, want ’t kan zijn, dat ik het niet alleen af kan. Als je weifelt ben je een man des doods! Versta je dat? En indien ik jou doodmaak, is zij er ook om koud — en dan geloof ik niet dat iemand ooit veel van deze zaak zal te weten komen.”

“Nou, als het dan moet, laten we er dan aan beginnen. Hoe eerder hoe liever; ik beef als een riet!”

“Het nu doen? En er is gezelschap! Kijk eens hier: zorg, dat ik je niet ga wantrouwen! Nee, wij zullen wachten, tot de lichten uit zijn. Het heeft geen haast.”

Huck voelde, dat er een ogenblik van stilzwijgen zou volgen en dat was nog vreselijker dan het moorddadig gesprek. Daarom hield hij zijn adem in, deed omzichtig een stap achteruit, zette behoedzaam zijn voet stevig neer, na heel gevaarlijk op één been te hebben staan balanceeren en bijkans gevallen te zijn, eerst de ene kant uit en toen de andere. Hij deed met dezelfde moeite en hetzelfde gevaar nog een stap achteruit; toen nog een en nog een. Daar brak een tak onder zijn voet! Hij hield zijn adem in en luisterde. Hij vernam geen geluid; het was volmaakt stil. Zijn dankbaarheid kende geen grenzen. Nu kwam hij in het sumakbosje; daar wendde en keerde hij zich voorzichtig als een laverend schip en stapte vervolgens haastig, maar behoedzaam voort. Toen hij voorbij de steengroeve was, achtte hij zich veilig en zette het op een lopen. Hij ijlde al maar voort, totdat hij het huis van de oude boswachter had bereikt. Daar klopte hij aan de deur en weldra werden de hoofden van de oude man en van zijn beide forsgespierde zonen voor de ramen zichtbaar.

“Wat een rumoer daar? Wie klopt er? Wat moet je?”

“Laat mij binnen — en gauw ook. Ik zal alles vertellen.”

“Wat? Wie ben je?”

“Huckleberry Finn. Gauw, laat mij binnen!”

“Huckleberry Finn, waarachtig! ’t Is geen naam, waarvoor veel deuren opengaan, geloof ik. Maar laat hem binnen, jongens, en laat ons zien wat er te doen is.”

“Zeg alsjeblieft nooit dat ik je het verteld heb,” waren Hucks eerste woorden, toen hij binnentrad. “Doe het alsjeblieft niet; ik zal zeker vermoord worden; maar de weduwe is zo goed voor mij geweest, en ik moet het zeggen; ik zal het vertellen, als je mij belooft, dat je nooit zult zeggen dat ik het was.”

“Bij de Hemel, hij heeft iets te vertellen, of hij zou zo niet spreken!” riep de oude man uit. “Voor de dag ermee, en niemand zal het verklappen.”

Tien minuten later beklommen de oude man en zijn zonen, behoorlijk gewapend, de heuvel en stapten op hun tenen het pad van de sumakbomen in. Huck vergezelde hen niet verder; hij verborg zich achter een rotsblok en luisterde.

Er volgden enige ogenblikken van lange, akelige stilte. Plotseling werd er een geknal van vuurwapenen gehoord en een gil.

Huck wachtte niet om enige bijzonderheden te vernemen, maar rende zo snel als zijn benen hem dragen konden, de heuvel af.


PD-icoontje   Publiek Domein
Deze bron (De Lotgevallen van Tom Sawyer/Hoofdstuk XXX) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.

Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein.