Pagina:Mark Twain, De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920).pdf/230

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

ver te zullen loopen, liep zachtjes weer een eindje door en hield toen stil. Hij luisterde, geen geluid, behalve het gebons van zijn eigen hart. Daar werd op eens over den heuvel het zuchten van een uil vernomen.

Onheilspellend geluid! Maar geen voetstappen. Hemel! was alles verloren? Hij was op het punt met gevleugelde voeten weg te snellen, toen hij, geen vier pas van zich af, een man hoorde hoesten. Het hart schoot den knaap in de keel, doch hij bekwam weder. Toch beefde hij, alsof hem een dozijn koortsen op het lijf werden gejaagd, en hij stond zoo wankel op zijne beenen, dat hij bepaald dacht op den grond te zullen vallen. Hij wist waar hij was. Het was hem bekend, dat hij zich op vijf treden afstand bevond van het hek, dat hem naar de landerijen van de weduwe Douglas bracht.

‘Heel goed,’ dacht hij, ‘laten zij den schat hier begraven dan zal hij niet moeilijk te vinden zijn.’

Thans werd er een zachte, zeer zachte stem gehoord; - het was die van Injun Joe.

‘Godv....! zij heeft zeker gezelschap: er is nog licht aan, zoo laat als het is.’

‘Ik zie geen lichten.’

Dit was de stem van dien vreemdeling, - den vreemdeling uit het spookhuis. Een ijskoude rilling voer Huck door de leden. Dus dit was de dag der wrake! Zijne eerste gedachte was te vluchten. Toen schoot hem te binnen, dat de weduwe Douglas meer dan eens vriendelijk geweest was en het kon zijn, dat deze mannen plan hadden haar te vermoorden. Hij zou zoo gaarne moed gehad hebben om haar te waarschuwen, maar hij wist dat hij het niet durfde; - zij mochten hem eens beetpakken.

Hij overdacht dit alles en meer nog in het oogenblik, dat verliep tusschen de opmerking van den vreemdeling