De Lotgevallen van Tom Sawyer/Hoofdstuk XXIX
Hoofdstuk XXIX.[bewerken]
Diezelfden avond waren Huck en Tom van zessen klaar on het waagstuk te ondernemen. Zij bleven tot na negen uur in de buurt van de herberg rondhangen, terwijl de een bij de steeg en de ander bij de deur van de herberg wacht hield. Niemand ging het straatje in of uit; niemand die op de Spanjaard leek, stapte naar de herberg of kwam er vandaan. Daar de nacht beloofde zeer helder te zijn, ging Tom naar huis met de afspraak, dat indien het onverhoopt nog donker werd, Huck zou komen “miauwen,” en hij de deur zou uitsluipen en de sleutels proberen. Doch de nacht bleef onbewolkt en Huck gaf het wachthouden op en ging tegen middernacht in een lege suikerton slapen.
Dinsdag hadden de knapen dezelfde tegenspoed. Woensdag ook. Doch Donderdagnacht beloofde beter te zijn. Tom sloop op het juiste moment met tantes dievenlantarentje de deur uit en nam een grote handdoek mee, om daarmee het licht te bedekken. Hij verborg de lantaarn in Hucks suikerton en het wachthouden begon.
Tegen elf uer werd de herberg gesloten en werden de lichten, de enige uit de hele buurt, uitgedaan. Geen Spanjaard werd er gezien. Niemand was het steegje in- of uitgegaan. Alles was gunstig. Overal zwarte duisternis en dodelijke stilte, alleen afgewisseld door het verwijderd gerommel van de donder.
Tom nam zijn lantaren, stak haar in de ton aan en bedekte haar zorgvuldig met de handdoek, en de avonturiers kropen in de duisternis naar de herberg. Huck bleef op schildwacht staan en Tom liep op de tast de steeg in.
Al wachtende voelde Huck zich door een dodelijke angst gedrukt en hunkerde hij naar het ogenblik, waarop hij een straaltje van Toms lantaarn zou zien, opdat hij een teken mocht hebben dat zijn kameraad nog leefde. Uren schenen voorbijgegaan sedert Tom was verdwenen. Hij was zeker flauw gevallen, wellicht dood; misschien was hem van angst en schrik het hart gebroken. In zijn angst ging Huck hoe langer hoe dichter bij de steeg staan, in vreze van allerlei ontzettende dingen te zullen zien en elk oogenblik verwachtende dat er een ongeluk zou komen, dat hem den laatste adem zou doen uitblazen. Daarvoor was niet veel nodig, want hij scheen nauwelijks in staat een vingerhoedje adem te halen, en zijn hart bonsde zo geweldig, dat het welhaast moest barsten. Plotseling zag hij een lichtstraal en fluisterde Tom hem in ’t oor:
“Loop! loop, als je je leven liefhebt!”
Hij hoefde het niet te herhalen; eenmaal was genoeg. Huck was in vliegende galop voortgeijld voor het woord twee keer was uitgesproken. De knapen hielden niet stil, voor zij de loods van een verlaten slachthuis hadden bereikt. Juist toen zij deze schuilplaats gevonden hadden, barstte het onweer los en stroomde de regen naar binnen. Zodra Tom weer kon ademhalen, zei hij:
“Huck, het was verschrikkelijk! Ik probeerde twee of drie sleutels, zo zacht als ik kon, maar zij maakten zulk een drommels geraas, dat ik van schrik nauwelijks op mijn benen kon blijven staan. Ik kon het slot ook niet omdraaien. Opeens merkte ik, dat ik de knop vasthield en dat de deur openging. Zij was niet dicht geweest. Ik strompelde naar binnen, nam de handdoek van de lantaarn en — o, grote geest van Caesar....!”
“Wat — wat zag je, Tom?”
“Huck, ik was bijna op de hand gestapt van Injun Joe!”
”’t Is toch niet waar?”
“Ja wel. Hij lag daar, met de groene lap op zijn oog en uitgestrekte armen op de vloer te slapen.”
“Here, Here! En wat heb je toen gedaan? Werd hij wakker?”
“Neen, hij bewoog zich niet. Zeker dronken. Ik greep de handdoek en ijlde weg.”
“Waarachtig, ik zou niet eens aan de handdoek gedacht hebben!”
“Nu, ik wel. Tante zou mij krijgen, als ik hem verloren had.”
“Zeg, eens, Tom, heb je de kist gezien?”
“Huck, ik heb niet gewacht on rond te kijken; ik heb de kist niet gezien en ik heb het kruis niet gezien. Ik zag niets dan een fles en een tinnen kroes op de grond naast Injun Joe. Ja toch, ik zag twee vaatjes en een heleboel flessen in de kamer. Vat je nu niet, wat ze in die spookkamer uitvoeren?”
“Wat dan?”
“Wel, die kamer spookt van de brandewijnvaatjes, ’t Is best mogelijk, dat al de Matigheidsherbergen zo’n spookkamer hebben, Huck.”
“Ja, dat kan wel. Wie zou dat ooit gedacht hebben! Maar Tom, ’t is nu juist een allemachtig goed ogenblik on de kist te krijgen, als Injun Joe dronken is.”
“Dat is waar! Wil je het proberen?”
Huck sidderde.
“Nee, liever niet.”
“Ik ook niet, Huck. Eén fles naast Injun Joe is niet genoeg. Indien er drie gestaan hadden, zou ik het gedaan hebben.”
Er volgde een lange pauze; eindelijk zei Tom: “Kijk eens Huck, ik geloof dat het beter is, dat zaakje niet te proberen, totdat we weten dat Injun Joe er niet is. ’t Is te vreselijk. Nu, als wij elke nacht de wacht houden, kunnen wij er zeker van zijn, hem op een moment de kamer te zien uitgaan, en dan zullen wij de kist er zo gauw mogelijk uithalen.”
“Uitmuntend. Ik zal de helen nacht waken en zal dat de eerste weken blijven doen, als jij het andere deel van het karwei op je neemt.”
“Goed, ik beloof het je. Al wat jij te doen hebt, is op een draf naar Hooper Street te lopen en te miauwen; en als ik slaap, gooi je maar wat zand tegen het raam, dan word ik wel wakker.
“Best, dat blijft afgesproken.”
“Nu, Huck, het onweer is voorbij en ik ga naar huis. Over een paar uur breekt de dag aan. Jij gaat terug en blijft wachten, niet waar?”
“Ik heb gezegd, Tom, dat ik het doen zal en ik zal het doen. Ik zal een jaar lang om de herberg blijven ronddolen. Ik zal overdag slapen en ’s nachts waken.”
“Dat is goed. Waar ga je dan slapen?”
“In de hooischuur van Ben Rogers. Hij laat mij dat vrij doen, en de zwarte knecht van zijn oude heer, oom Jack, vindt het ook goed. Ik draag wel eens water voor oom Jack, en hij geeft mij, als hij het missen kan, nu en dan een beetje eten. ’t Is een verduiveld goede nikker, die Jack, Tom! Hij houdt van mij, omdat ik niet altijd doe alsof ik voornamer ben dan hij. Wij hebben ook wel eens samen gegeten. Maar dat moet je niet vertellen. Een mens doet soms dingen, als hij honger heeft, die hij laten zou, als hij altijd genoeg kreeg.”
“Nu, als ik je overdag niet nodig heb, Huck, zal ik je laten slapen. Ik zal je niet komen plagen. Als je ’s nachts wat ziet, loop dan even aan om te miauwen.”
![]() |
---|
Deze bron (De Lotgevallen van Tom Sawyer/Hoofdstuk XXIX) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.
Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein. |